ECLI:NL:RBDHA:2021:11825

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 756
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving ligplaatsvergunning voor vaartuig in Leiden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 april 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker, eigenaar van een Groninger tjalk, die door het college van burgemeester en wethouders van Leiden was gelast zijn schip binnen twee weken te verwijderen van de huidige ligplaats. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 januari 2021, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen door de begunstigingstermijn te verlengen tot 16 september 2021, omdat er geen concreet zicht op legalisatie bestond en de situatie rondom het schip al jarenlang gedoogd werd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de verzoeker bij het kunnen blijven liggen van het schip zwaarder woog dan het belang van de gemeente bij handhaving. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat de gemeente het griffierecht van € 181 aan de verzoeker moet vergoeden en de proceskosten tot een bedrag van € 1.068 moet betalen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/756
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 april 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. E.M. ter Denge en mr. M. Snippe),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigden: A. Hermans-Folkerts, J. Baboeram en W. Mullink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2019 heeft verweerder verzoeker gelast om het vaartuig “ [naam vaartuig] ” binnen twee weken van de huidige locatie te verwijderen en verwijderd te houden en niet zonder ligplaatsvergunning elders binnen het openbaar water van de gemeente Leiden aan te leggen.
Bij besluit van 7 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft toegezegd dat er geen uitvoering aan het bestreden besluit wordt gegeven totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een skype-verbinding op 25 maart 2021. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] , bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker is sinds 15 juni 2017 eigenaar van de Groninger tjalk “ [naam vaartuig] ”. De [naam vaartuig] ligt aan de kade van de [ligplaats 1] aan de [ligplaats 2] ter hoogte van nummer [nummers] in [plaats] . Verzoeker gebruikt het schip als werkplaats voor scheepsbetimmeringen, onderhoud en reparaties.
3. Verweerder heeft verzoeker op 2 augustus 2019 het voornemen gestuurd om hem een last onder dwangsom op te leggen wegens handelen in strijd met artikel 5, eerste lid, van de Bedrijfs- en Pleziervaartuigenverordening Leiden 2017 (Verordening), omdat de [naam vaartuig] is afgemeerd zonder dat daarvoor een ligplaatsvergunning is verleend. Bij brief van
29 augustus 2019 heeft verzoeker een zienswijze ingediend.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de last aan verzoeker opgelegd en verzoeker gelast de strijdigheden met artikel 5, eerste lid, van de Verordening te beëindigen, de [naam vaartuig] te verwijderen en verwijderd te houden en niet zonder ligplaatsvergunning elders binnen het openbare water van de gemeente Leiden aan te leggen. Verweerder heeft verzoeker daar twintig weken de gelegenheid voor gegeven. De dwangsom die verzoeker verbeurt bij het niet voldoen aan de last bedraagt € 15.000,-.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker, onder verwijzing naar het advies van de Regionale Commissie Bezwaarschriften (bezwaarschriftencommissie) van 14 december 2020, ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat er sprake is van strijdigheid met artikel 5, eerste lid, van de Verordening door het innemen van een ligplaats zonder ligplaatsvergunning en er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder heeft verweerder overwogen dat verzoekers beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Er is geen concrete toezegging gedaan dat de [naam vaartuig] permanent op de betreffende ligplaats mag aanmeren. Het feit dat het schip al lange tijd op deze plaats is aangemeerd en het conserverende beleid maken niet dat verzoeker ervan uit mag gaan dat hij op deze plaats een permanente ligplaats kan innemen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij los daarvan ook zijn beleid kan wijzigen.
5. Verzoeker kan zich niet vinden in het bestreden besluit en stelt zich op het standpunt dat verweerder van handhavend optreden had moeten afzien omdat er concreet zicht bestaat op legalisatie. Daartoe voert verzoeker aan dat voor het schip een ligplaatsvergunning kan worden afgegeven op grond van de Verordening. Hij heeft op 3 januari 2020 een aanvraag voor een ligplaatsvergunning ingediend. De locatie is bestemd voor bedrijfsvaartuigen en er zijn geen weigeringsgronden van toepassing. Verder voert verzoeker aan dat hij is toegelaten tot de loting voor verdeling van een aantal beschikbare ligplaatsen aan de [ligplaats 2] , het schip al op de ligplaats ligt en als hij wordt ingeloot direct de ligplaats kan innemen. Het feit dat nog geen loting heeft plaatsgevonden dient niet voor rekening van verzoeker te komen en doet niet af aan het feit dat er daadwerkelijk zicht bestaat op legalisatie.
Daarnaast stelt verzoeker zich op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had moeten afzien. Verzoeker wijst op het Ligplaatsenplan bedrijfsvaartuigen 2009 en de notitie Reactie op de insprekers Raadscommissie B&L van 14 april 2009. Verweerder heeft deze stukken ten onrechte niet in de procedure gebracht. Kort samengevat staat volgens verzoeker vast dat ten tijde van het vaststellen van het Ligplaatsenplan bedrijfsvaartuigen 2009 expliciet rekening is gehouden met de bestaande situatie c.q. de aanwezigheid van verschillende (woon)schepen aan de [ligplaats 2] , waaronder de [naam vaartuig] . Ondanks het feit dat het schip destijds niet als bedrijfsvaartuig aangemerkt kon worden mocht het op de locatie blijven liggen. Daarnaast heeft de gemeente de situatie jarenlang gedoogd. De vorige eigenaar en verzoeker hebben vertrouwd op de toezegging dat het schip niet hoefde te worden verplaatst. Verweerder heeft na de vaststelling van het Ligplaatsenplan bedrijfsvaartuigen 2009 nooit alternatieve locaties gecreëerd dan wel aangeboden voor de al aanwezige (woon)schepen en is daarnaast ook niet overgegaan tot handhaving dan wel nadere informatieverstrekking. Verweerder had rekening moeten houden met de historisch gegroeide en gedoogde situatie.
Verzoeker stelt verder dat verweerder niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen nu niet alle van belang zijnde stukken bij de besluitvorming zijn betrokken. Ook is het verkrijgen van een ligplaatsvergunning noodzakelijk voor de exploitatie van het schip mede gelet op het feit dat de gemeente Leiden over onvoldoende ligplaatsen beschikt. De bedrijfsvoering van verzoeker komt in gevaar. De nadelige gevolgen voor verzoeker dienen zwaarder te wegen dan het algemeen belang van verweerder bij het beschikbaar stellen van de ligplaats.
Verder stelt verzoeker dat de begunstigingstermijn om aan de last te kunnen voldoen ontoereikend is. Het schip is, gelet op de huidige staat waarin het zich bevindt, niet in staat om (langere) afstanden af te leggen. Er zijn ook geen alternatieve ligplaatsen beschikbaar. Verweerder had de begunstigingstermijn moeten verlengen tot de uitkomst van de loting.
6. Op 23 februari 2021 heeft verzoeker een kopie toegezonden van het verzoek om herziening van het bestreden besluit dat verzoeker op 22 februari 2021 bij verweerder heeft ingediend. De voorzieningenrechter heeft verweerder gevraagd om een reactie op dit verzoek te geven. Verweerder heeft het verzoek voorgelegd aan de bezwaarschriftencommissie die het bezwaar heeft behandeld.
De bezwaarschriftencommissie heeft in het herzieningsverzoek geen aanleiding gezien terug te komen van het advies. Verweerder heeft aangegeven de bezwaaradviescommissie te volgen en geen reden te zien om het bestreden besluit te herroepen.
7. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
8. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
8.1.
Niet in geschil is dat het schip van verzoeker op de betreffende locatie is afgemeerd, terwijl daarvoor geen ligplaatsvergunning is afgegeven. Dit is in strijd met artikel 5, eerste lid, van de Verordening, waarin is bepaald dat het verboden is om zonder of in afwijking van een vergunning van het college met enig vaartuig of ander drijvend voorwerp een ligplaats in het openbaar water in te nemen. Gelet op deze overtreding is verweerder in beginsel bevoegd om handhavend op te treden tegen verzoeker door het opleggen van een last onder dwangsom.
8.2.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Van een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Bestaat concreet zicht op legalisatie?
8.3.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Dat verzoeker een aanvraag voor een ligplaatsvergunning heeft ingediend en heeft aangegeven te willen meedoen aan de loting is onvoldoende om een concreet zicht op legalisatie aannemelijk te achten. Naar verwachting van verweerder zullen meerdere gegadigden deelnemen aan de loting, zodat het nog maar de vraag is of verzoeker wordt ingeloot. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:306).
Had verweerder van handhaving moeten afzien?
8.4.
Dat verweerder niet bereid is de gedoogsituatie langer te laten voortduren, acht de voorzieningenrechter op zichzelf niet kennelijk onredelijk. Een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel zou echter aan handhaving in de weg kunnen staan. De vraag is dan ook of verzoekers beroep op het vertrouwensbeginsel gerechtvaardigd is en, indien dat het geval is, of het rechtvaardige gewekte vertrouwen in dit geval ook moet worden gehonoreerd. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat deze vraag zich niet leent voor beantwoording in een voorlopige voorzieningsprocedure, nu dit in dit geval een indringendere toetsing vergt. De voorzieningenrechter acht het dan ook aangewezen dat deze vraag in een bodemprocedure wordt beantwoord. Met het oog op de loting die niet is voorzien vóór september 2021 zal de rechtbank inzetten op een behandeling van het beroep vóór augustus 2021.
8.5.
De voorzieningenrechter beoordeelt het verzoek gelet op het voorgaande verder aan de hand van een belangenafweging. Daarbij wordt het belang van verzoeker bij schorsing van het bestreden besluit afgezet tegen het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering daarvan.
De voorzieningenrechter overweegt dat niet gesteld kan worden dat er op dit moment een zodanig groot en zwaarwegend belang is om nu al tot handhaving over te gaan en dat niet de uitkomst van de beroepsprocedure kan worden afgewacht. De situatie rondom het schip wordt al jarenlang gedoogd; door verweerder in ieder geval sinds 2010. Het schip ligt al sinds 1996 op dezelfde plaats. Tijdens de bezwaarprocedure heeft verweerder verzoeker bij brief van 9 maart 2020 meegedeeld de begunstigingstermijn zodanig te verlengen dat hij de uitslag van de loting kan afwachten. De begunstigingstermijn is toen verlengd naar 1 november 2020. Een loting heeft nog niet plaatsgevonden. Ter zitting is namens verweerder bevestigd dat de beleidsregels voor de loting nog niet zijn vastgesteld en een datum voor de loting nog niet bekend is. Naar verwachting vindt de loting in het najaar, niet vóór september 2021 plaats.
Verzoeker heeft aangegeven dat hij er groot belang bij heeft dat het schip tot in ieder geval september 2021 kan blijven liggen aan de kade. Hij oefent er zijn scheepsbetimmeringsbedrijf uit en het schip kan op dit moment nog niet goed varen. Het wordt nu gerenoveerd en de motor wordt gereviseerd. Het schip zal in september “vaarklaar’ zijn. Ter zitting heeft de vader van verzoeker verklaard dat verzoeker in het geval de bestuursrechter hem in beroep in het ongelijk stelt hij het schip zal verwijderen van de ligplaats.
8.6.
De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding het verzoek toe te wijzen. De voorzieningenrechter treft als voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 16 september 2021. In het geval de rechtbank voor die tijd nog geen uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure, kan verzoeker opnieuw om een voorlopige voorziening vragen.
9. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verlengt de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom tot 16 september 2021;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181 aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.068, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.