ECLI:NL:RBDHA:2021:11829

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5185
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom en verlenging begunstigingstermijn

Op 27 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin Loostad B.V. een verzoek om een voorlopige voorziening had ingediend tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het verzoek volgde op een besluit van 17 juni 2021, waarin aan Loostad B.V. werd gelast om binnen drie weken verouderingstesten uit te voeren voor de duurzaamheid van de lijmverbinding van de gevelbekleding van de Hofbadtoren. Bij niet tijdige indiening zou een dwangsom van € 5.000,- per week worden opgelegd, met een maximum van € 20.000,-. Loostad B.V. maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij stelde dat de begunstigingstermijn te kort was en dat er geen spoedeisend belang was voor de gemeente om de eisen te handhaven.

De voorzieningenrechter overwoog dat het verzoek om een voorlopige voorziening geen spoedeisend belang had, omdat Loostad B.V. niet had aangetoond wat de onomkeerbare gevolgen van het handhavingsbesluit voor haar zouden zijn. De voorzieningenrechter benadrukte dat een louter financieel belang in de regel geen aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wees het verzoek af en stelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5185
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 oktober 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

Loostad B.V., te Apeldoorn, verzoekster

(gemachtigde: mr. C. van Deutekom),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.G. Nielen).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster gelast dat zij binnen drie weken verouderingstesten laat uitvoeren waarin de duurzaamheid van de lijmverbinding, die de gevelbekleding van de Hofbadtoren verankert, wordt aangetoond en de certificaten daarvan ter goedkeuring toestuurt aan het door verweerder opgegeven adres. Indien de certificaten en rapporten niet tijdig door verweerder zijn ontvangen, verbeurt verzoekster een dwangsom van € 5.000,- per week, met een maximum van € 20.000,-.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij besluit van 11 augustus 2021 de begunstigingstermijn verlengd tot en met de dag waarop de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan op het onderhavige verzoek.
Op 20 oktober 2021 heeft verzoekster een brief met bijlagen ingezonden en daarin vermeld dat aan de last is voldaan en om – indien verweerder dat niet wenst te doen – alsnog in te stemmen met verlenging van de begunstigingstermijn tot nadat er op het bezwaar is beslist.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Als geen onomkeerbare situatie dreigt, ontbreekt spoedeisend belang, zodat reeds daarom geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4. Bij besluit van 25 juli 2019 heeft verweerder aan Staedion een omgevingsvergunning verleend voor (onder meer) het bouwen van 162 appartementen (project Hofbadtoren).
5. In dat besluit is (onder andere) het voorschrift opgenomen dat drie weken voor de uitvoering van het project de berekeningen en tekeningen van de gevelbekleding met verankeringen en de detaillering van de bevestiging van de achterliggende constructie bij verweerder moeten worden ingediend. Bij toepassing van lijmverbindingen moeten ook de certificaten en rapporten van verouderingstesten waarin de duurzaamheid van de lijmverbinding wordt aangetoond worden ingeleverd. Voordat mag worden begonnen met de uitvoering dienen de gegevens te zijn goedgekeurd.
6. Op 11 mei 2020 constateerde de inspecteur van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling dat de bouw reeds was begonnen zonder dat voormelde gegevens waren goedgekeurd. Nadat verweerder een bouwstop had opgelegd, heeft verzoekster een Bouwbesluit Aansluitdocument en een goedkeurende verklaring aangeleverd van keuringsinstantie Stichting Kwaliteit Hout. Verweerder heeft daarop de bouwstop opgeheven en deze documenten voorgelegd aan de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Beiden zijn tot de conclusie gekomen dat de voormelde documenten geen betrekking hebben op de (verlijming van) steenstrips (of minerale strips), zodat de veiligheid dat punt niet is aangetoond, aldus verweerder.
7. Verweerder heeft daarna bij brief van 12 maart 2021 aan verzoekster te kennen gegeven dat nog niet is voldaan aan het vergunningvoorschrift als weergegeven onder 5. Verweerder heeft vervolgens een alternatieve wijze voorgesteld waarop verzoekster kan voldoen aan het voorschrift. Deze wijze bestaat uit het Plan van Aanpak Controle Structurele verlijming van gevels (PVA) van het Centraal Overleg Bouwconstructies (COBc). Indien verzoekster hierin niet meegaat, ziet verweerder zich genoodzaakt over te gaan tot handhaving.
8. Bij brief van 31 mei 2021 heeft verweerder aan verzoekster een vooraankondiging van de last onder dwangsom verzonden. Daarin heeft verweerder neergelegd dat verzoekster de in het vergunningvoorschrift neergelegde gegevens niet bij verweerder heeft ingediend. Evenmin heeft verzoekster een alternatief voorstel ingediend voor toepassing van het PVA van het COBc. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
9. Verzoekster verzoekt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen. Zij stelt dat de begunstigingstermijn te kort is om aan de last te voldoen. Volgens haar bestaat bij verweerder geen belang om op korte termijn verouderingstesten of certificaten te eisen. Verweerder heeft immers voorgesteld dat een PVA volstaat. Indien verweerder al bevoegd zou zijn om een PVA te verlangen, dan gaat dat vergezeld van een Inspectieprotocol. Volgens dat protocol moet een 0-meting plaatsvinden en dient vervolgens met een inspectietermijn van 1 à 2 jaar na oplevering te worden gewerkt. Dit betekent dat op zijn vroegst tussen juni 2022 en juni 2023 de eerste inspectie dient plaats te vinden. Om een onomkeerbare situatie te voorkomen, vraagt verzoekster de voorzieningenrechter het primaire besluit te schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met dit verzoek geen sprake is van een spoedeisend belang zodat daarom geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekster betoogt met name dat verweerder geen belang heeft bij het niet verlengen van de begunstigingstermijn, maar dat betoog leidt niet tot de conclusie dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld onder 3. Verzoekster heeft niet kenbaar gemaakt wat voor haar de onomkeerbare gevolgen zullen zijn van het handhavingsbesluit. Voor zover haar belangen financieel van aard zijn, overweegt de voorzieningenrechter dat het vaste rechtspraak is dat een louter financieel belang in de regel geen aanleiding geeft tot het treffen van een voorlopige voorziening (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:753). Dat in het geval van verzoekster sprake is van een acute financiële noodsituatie die zou nopen tot het maken van een uitzondering op deze hoofdregel, is gesteld noch gebleken.
11. Het verzoek zal worden afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.