ECLI:NL:RBDHA:2021:11936

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
20/2261
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluiten inzake terugvordering bijstandsuitkering en boete opgelegd op grond van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om herziening van vier besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Delft. Eiseres had verzocht om herziening van besluiten die betrekking hadden op de terugvordering van bijstandsuitkeringen en een opgelegde boete. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om herziening terecht was afgewezen, omdat eiseres geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De rechtbank benadrukte dat het aan eiseres was om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren, en dat verweerder niet verplicht was om haar van gegevens te voorzien. Eiseres had eerder geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten waar zij nu herziening van vroeg, en had ook geen beroep ingesteld tegen eerdere beslissingen van verweerder. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van evidente onredelijkheid in het bestreden besluit en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2261

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. Alam-Khan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Kok).

Procesverloop

In het besluit van 9 september 2019 (primair besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om herziening van een viertal besluiten afgewezen.
In het besluit van 18 februari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 26 september 2013 heeft verweerder op grond van de Participatiewet (Pw) een bedrag van € 1.433,27 van eiseres teruggevorderd, omdat eiseres gelet op de door haar ontvangen inkomsten over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 september 2013 te veel bijstand had ontvangen. Eiseres heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.1
Bij besluit van 13 juli 2015 heeft verweerder op grond van de Pw naar aanleiding van een herziening van het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 oktober 2014 een bedrag van € 5.336,88 bruto van haar teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.2
Bij besluit van 21 augustus 2015 heeft verweerder eiseres op grond van de Pw een boete opgelegd ter hoogte van € 3.603,24 wegens het door een schending van de inlichtingenverplichting te veel ontvangen van bijstand. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.3
Bij beslissing op bezwaar van 20 mei 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 13 juli 2015 ongegrond verklaard. Verder heeft verweerder bij dit besluit het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2015 gegrond verklaard in die zin dat de boete is verlaagd naar € 590,00. Eiseres is niet tegen deze beslissing op bezwaar in beroep gegaan.
1.3
Bij besluit van 15 december 2015 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 2 november 2015 op grond van de Pw ingetrokken, het recht op bijstand herzien over de periode van 2 november 2015 tot en met 30 november 2015 en een bedrag van € 930,54 netto van haar teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
2.1
Bij brief van 12 juli 2019 heeft eiseres verweerder verzocht om herziening van de besluiten van 26 september 2013, 13 juli 2015, 21 augustus 2015 en 15 december 2015. Eiseres betoogt dat zij recht heeft op vrijstelling van die terugvorderingen. Zij verwijst daarbij naar de artikelen 31, tweede lid, aanhef en onder n. en onder r. van de Pw.
2.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om herziening met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen redenen zijn waarom eiseres deze gronden destijds niet heeft kunnen inbrengen tegen de besluiten waarvan om herziening is gevraagd.
2.3
In het bestreden besluit heeft verweerder in overeenstemming met het advies van de adviescommissie voor bezwaarschriften het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich daarin op het standpunt dat niet in geschil is dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Van evidente onredelijkheid is volgens verweerder evenmin sprake, omdat hem niet gebleken is dat dat de besluiten waarvan herziening wordt verzocht onmiskenbaar onjuist zijn.
3. Eiseres betoogt dat er inmiddels kwijtschelding is verleend voor een aantal vorderingen, maar dat haar onvoldoende duidelijk is om welke vorderingen het gaat. Zij bestrijdt dat zij bewust inlichtingen heeft achtergehouden. Zonder nadere gegevens van verweerder is zij niet in staat om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren.
4.1
In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. [1] De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [2]
4.2
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. [3]
5.1
De rechtbank overweegt dat het aan eiseres is om ten aanzien van de besluiten waarvan zij herziening vraagt nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren en dat het niet op de weg van verweerder ligt om haar daartoe van gegevens te voorzien. Thans is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden.
5.2
Dat houdt in dat ter beoordeling ligt de vraag of wat eiseres heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan. Een bestuursorgaan is bevoegd om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en volledig te heroverwegen. Dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid, maakt het bestreden besluit niet evident onredelijk. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat in het besluit van 26 september 2013 een deel van haar inkomsten door verweerder ten onrechte niet is vrijgelaten van terugvordering dan wel verrekening van de haar verleende bijstand, leidt dit, wat daar ook van zij, evenmin tot de conclusie dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Eiseres had tegen het besluit van 26 september 2013 bezwaar kunnen maken en daarbij aan kunnen voeren dat er ten onrechte geen vrijlating was toegepast, maar heeft dit nagelaten. Ten aanzien van de besluiten van13 juli 2015 en 21 augustus 2015 heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 20 mei 2016. Eiseres heeft nagelaten hiertegen beroep aan te tekenen. Daarin had zij de thans aangevoerde gronden naar voren kunnen brengen. Ten aanzien van het besluit van 15 december 2015 heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiseres de feitelijke juistheid daarvan niet heeft bestreden in haar verzoek tot herziening. Evenmin is dit gebeurd op enig ander moment. Dat eiseres niet in staat was om in bezwaar dan wel beroep te gaan of daarvoor hulp te zoeken, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Voorts is van belang dat ter beoordeling niet de vraag voorligt of het oorspronkelijke besluit evident onredelijk is en/of de hoogte van de terugvorderingen dan wel boete evident onjuist is. Met de in dat kader aangevoerde gronden en stellingen over het onderzoek bij de aanvraag en de volgens eiseres gemaakte fouten bij de vaststelling van haar recht op bijstand, beoogt eiseres in feite de discussie op die punten alsnog te voeren. Daarin bestaat echter geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021.
griffier
rechter
De griffier is verhinderd
deze uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872
2.zie de uitspraak van de CRvB van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115
3.zie de uitspraak van de CRvB van 26 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2076