ECLI:NL:RBDHA:2021:12042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
20_5669
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van besluit op aanvraag bijzondere bijstand en de kwalificatie van een verzoek om informatie

In deze zaak heeft eiser, die een koopwoning bezit en sinds 1 januari 2015 bijzondere bijstand voor woonkosten ontvangt, beroep ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag om te beslissen op zijn aanvraag van 6 februari 2018. Eiser had op 1 september 2020 beroep ingesteld, nadat hij op 6 februari 2018 informatie had aangeleverd in reactie op een verzoek van verweerder om aanvullende gegevens. Verweerder had op 26 juni 2018 een besluit genomen waarin de bijzondere bijstand werd herzien en een bedrag van € 1.887,72 werd teruggevorderd. Eiser stelde dat er nooit op zijn aanvraag was beslist, ondanks de mededeling van verweerder dat dit wel het geval was.

De rechtbank heeft overwogen dat de brief van eiser van 6 februari 2018 niet kan worden gekwalificeerd als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat er geen verzoek om een besluit was gedaan, maar dat eiser enkel informatie had verstrekt in reactie op een eerder verzoek van verweerder. Hierdoor was verweerder niet verplicht om een besluit te nemen en kon eiser verweerder niet in gebreke stellen. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat er geen sprake was van een aanvraag of ingebrekestelling.

Daarnaast overwoog de rechtbank dat, voor het geval dat er wel sprake zou zijn van een aanvraag, verweerder alsnog tijdig had beslist op de aanvraag in het besluit van 27 juni 2018. Tegen dat besluit stond bezwaar open, maar eiser had geen bezwaar gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep ook in dit geval niet-ontvankelijk. Tot slot was er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5669

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 1 september 2020 beroep ingesteld gericht tegen de weigering van verweerder te beslissen op zijn aanvraag van 6 februari 2018.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser beschikt over een koopwoning en ontvangt van verweerder per 1 januari 2015 bijzondere bijstand voor woonkosten (verder: WKT).
1.2
Bij brief van 1 februari 2018 heeft verweerder eiser gevraagd informatie aan te leveren (financieel jaaroverzicht over de hypotheek over 2017 en bewijsstukken over gewijzigde servicekosten). In die brief is onder meer vermeld: “U ontvangt woonkostentoeslag. Wij onderzoeken of u nog recht heeft op een uitkering. In deze brief vraag ik uw medewerking hiervoor”.
1.3
Op 6 februari 2018 heeft eiser stukken aan verweerder toegezonden en een begeleidend schrijven, waarin onder meer is vermeld: ‘(…) vindt u hierbij de wijzigingen met betrekking tot de maandelijkse financiën die van invloed zou kunnen zijn op de maandelijkse bijzondere bijstand. (…) De maandelijkse VVE bijdrage is per 1 jan 2018 verhoogd (…). De maandelijkse zorgkosten zijn om hoog geschoten (…). Ik hoor het wel als u nog iets wilt hebben.’
1.4
Op 26 juni 2018 heeft eiser een ingebrekestelling naar verweerder verzonden vanwege het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van 6 februari 2018.
1.5
Bij besluit van 26 juni 2018 heeft verweerder de over het jaar 2017 toegekende WKT herzien en een bedrag van € 1.887,72 van eiser teruggevorderd, omdat de maandelijkse hypotheekrente en de woonkosten vanaf januari 2017 zijn gewijzigd.
1.6
Bij besluit van eveneens 26 juni 2018 heeft verweerder de hoogte van de WKT per 1 januari 2017 gewijzigd vastgesteld op € 144,34 per maand. In dat besluit is verder vermeld dat dit bedrag voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 niet wijzigt, dat deze periode nog wordt gecontroleerd en dat dit bedrag per 1 juli 2018 in overleg met eiser € 144,34 blijft.
1.7
Bij besluit van 27 juni 2018 is vermeld dat op 26 juni 2018 is beslist op de aanvraag van eiser van 6 februari 2018, zodat verweerder ten onrechte in gebreke is gesteld. De hersteltermijn waarbinnen beslist moet worden liep volgens verweerder af op 10 juli 2018, terwijl op 26 juni 2018 reeds op de aanvraag van eiser was beslist.
1.8
Op 25 juli 2018 heeft verweerder het onder 1.5 bedoelde bedrag gewijzigd in
€ 1.228,68 en de hoogte van WKT vastgesteld op € 199,26 per maand.
1.9
Bij besluit van 22 oktober 2020 heeft verweerder de WKT vanaf 1 januari 2018 herzien en een bedrag van € 1.005,95 van eiser teruggevorderd.
2. Eiser voert aan dat op zijn brief van 6 februari 2018, ondanks dat hij verweerder in gebreke heeft gesteld, nooit is beslist door verweerder. Weliswaar wordt in het besluit van 26 juni 2018 vermeld dat van 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 het bedrag niet is gewijzigd, maar dat klopt volgens eiser niet. Immers, in de brief van 6 februari 2018 heeft hij vermeld dat de VVE-kosten zijn verhoogd en deze kosten zijn een variabele voor de hoogte van de WKT.
3. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is van oordeel dat de brief van eiser van 6 februari 2018 geen aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Een aanvraag is een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. In dit geval is in de brief van eiser van 6 februari 2018 geen verzoek om een besluit te nemen geformuleerd. Bij die brief zijn aan verweerder stukken toegestuurd in reactie op het verzoek van verweerder van 1 februari 2018 om informatie. Dergelijke verzoeken zijn meermaals gedaan en dienen ertoe te kunnen vaststellen of er nog recht op uitkering bestaat.
Nu er geen sprake was van een aanvraag, was verweerder niet gehouden een besluit te nemen en kon verweerder niet in gebreke gesteld worden. Nu er geen aanvraag en geen ingebrekestelling waren, was er ingevolge artikel 6:12, tweede en derde lid, van de Awb geen mogelijkheid tot het instellen van beroep wegens het niet tijdig beslissen op een aanvraag. Het beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. Voor zover dat anders zou zijn, dan geldt dat verweerder bij besluit van 27 juni 2018 alsnog binnen een termijn van 14 dagen na de ingebrekestelling heeft beslist. Immers is in dat besluit de hoogte van de WKT vastgesteld over de periode waarop de op 6 februari 2018 overgelegde stukken zien (de periode vanaf 1 juni 2018). Tegen die beslissing stond bezwaar open, maar is geen bezwaar gemaakt. Het beroep moet ook in dit geval niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van
W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.