ECLI:NL:RBDHA:2021:12049

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
20_5372
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewetuitkering en geschiktheid voor WIA-functies

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. W.A. Timmer, had beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder om zijn Ziektewet (ZW) uitkering per 7 februari 2020 te beëindigen. Dit besluit volgde op een herbeoordeling door een verzekeringsarts, die concludeerde dat de eiser geschikt was voor de functies die eerder waren geduid in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank heeft de zaak behandeld op 9 september 2021, waarbij zowel de eiser als de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de medische situatie van de eiser, die zich in 2017 ziek had gemeld en in 2019 een WIA-uitkering had aangevraagd. De verzekeringsarts had in eerdere beoordelingen vastgesteld dat de eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar na een herbeoordeling in januari 2020 werd geconcludeerd dat de situatie van de eiser niet was verslechterd. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de conclusie van de verzekeringsarts konden weerleggen. De rechtbank volgde het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de belastbaarheid van de eiser per 7 februari 2020 correct was ingeschat.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering door verweerder terecht was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5372

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.A. Timmer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Spiering-Kalay).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) per 7 februari 2020 beëindigd.
Bij besluit van 16 juli 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 september 2021 via skype op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich (via een telefonische verbinding) laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft zich op 22 maart 2017 ziekgemeld voor zijn werkzaamheden als medewerker customer service voor 17 uur per week. In verband hiermee heeft eiser verzocht om toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Bij besluit van 21 februari 2019 heeft verweerder geweigerd eiser per 21 januari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
2 juli 2019 gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschikt blijft echter minder dan 35%. Eiser is bij dat besluit geschikt bevonden voor zes functies waarmee eiser een loon kan verdienen dat, afgezet tegen zijn maatmanloon, een mate van arbeidsongeschiktheid van 11,88% oplevert. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij uitspraak van 26 november 2020 (SGR 19/5086) heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard.
2. Op 23 april 2019 heeft eiser zich vanuit de Werkloosheidswet ziekgemeld met psychische klachten. In verband hiermee is eiser op 17 juni 2019 op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien. In zijn rapport van 25 juli 2019 heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat in verband met de verergering van eisers psychische klachten met PTSS, grenzend aan een paniekstoornis, eiser voorlopig geen reële re-integratie mogelijkheden heeft. Eiser wordt daarom tijdelijk niet geschikt geacht de in het kader van de WIA geduide functies te verrichten. Met adequate therapie is eiser mogelijk over drie maanden wel weer geschikt voor die functies. Verweerder heeft vervolgens aan eiser per 23 juli 2019 een ZW-uitkering toegekend.
3. In verband met een herbeoordeling is eiser op 31 januari 2020 door de verzekeringsarts onderzocht. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 31 januari 2020 geconcludeerd dat op basis van de dossiergegevens en zijn eigen bevindingen de situatie van eiser, zowel lichamelijk als psychisch, vergelijkbaar is met zijn situatie bij de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de WIA-beoordeling. De Functionele Mogelijkhedenlijst van 16 mei 2019 die toen door die verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgesteld wordt onverminderd van toepassing geacht. Eiser is volgens de verzekeringsarts geschikt voor de functies die bij de WIA-beoordeling zijn geduid.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder, gelet op het rapport van de verzekeringsarts van 31 januari 2020, de aan eiser toegekende ZW-uitkering per 7 februari 2020 beëindigd.
5. Naar aanleiding van het door eiser tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 14 juli 2020 een rapport uitgebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eiser gezien op zijn spreekuur op 8 juli 2020 en hij heeft de door eiser in bezwaar overgelegde informatie van de praktijkondersteuner van de huisarts, de zogenaamde POH-GGZ, van 11 maart 2020 bij zijn oordeel betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport geconcludeerd dat niet is gebleken dat de psychische belastbaarheid van eiser sinds mei 2019 verder is afgenomen. Van een duidelijke geobjectiveerde verslechtering van het psychische toestandsbeeld is geen sprake. Dit volgt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet uit de brief van de praktijkondersteuner van 11 maart 2020. Eiser is daarom op medische gronden geschikt te achten voor de geduide functies.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juli 2020, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
7. Eiser voert aan dat de heroverweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in mei 2019 ziet op de medische toestand per 21 januari 2019. De datum hier in geding ligt ruim een jaar later. In dit jaar is eiser onder behandeling gekomen van de praktijkondersteuner van de huisarts en is hij kort na de datum in geding doorverwezen naar de GGZ-instelling Parnassia. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de onder 1 bedoelde WIA-procedure was van mening dat de psychische klachten van eiser zijn toegenomen. Dit duidt er volgens eiser op dat zijn psychische klachten zijn toegenomen. Daarbij komt nog bij dat door de verzekeringsarts eerder is geconcludeerd dat hij per 23 april 2019 geen reële re-integratiemogelijkheden had en de klachten sindsdien niet zijn verbeterd. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft eiser de brief van de praktijkondersteuner van 28 september 2020 overgelegd. Uit die brief volgt volgens eiser dat zijn angsten en andere trauma gerelateerde klachten, zelfs na meerdere behandelingen bij de praktijkondersteuner , niet afnamen en dat hij daarom is doorverwezen voor traumabehandeling.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat eiser sinds 15 mei 2019 onder behandeling is van de praktijkondersteuner. Uit diens verklaring van 11 maart 2020 blijkt dat de begeleiding van eiser zich voornamelijk richt op het leren omgaan met stress en het bevorderen van assertiviteit. Deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen en geconcludeerd is dat hiermee al rekening is gehouden in de FML van 16 mei 2019. Daarin is, naast de al eerder aangenomen beperkingen die samenhangen met stress, aanvullend een beperking aangenomen ten aanzien van conflicthantering. Ook is een urenbeperking vastgesteld van maximaal 20 uur per week, terwijl deze aanvankelijk was vastgesteld op maximaal 30 uur. In beroep heeft eiser de verklaring van de praktijkondersteuner van 28 september 2020 overlegd. Hierin wordt vermeld dat eiser vanaf februari 2020 stappen heeft gezet tijdens de met hem gehouden gesprekken op het gebied van assertiviteit, maar dat de angsten en andere traumagerelateerde klachten van eiser tijdens die gesprekken niet zijn afgenomen en dat dit reden was om hem door te verwijzen voor traumabehandeling. De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt dat deze informatie geen wezenlijke nieuwe gegevens bevat en dat er geen reden is om aan te nemen dat de belastbaarheid per 7 februari 2020 onjuist is ingeschat. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een medisch onderzoek door een deskundige, zoals door eiser is verzocht. De daarvoor vereiste twijfel over de medische grondslag van het bestreden besluit ontbreekt.
9. De omstandigheid dat een verzekeringsarts op 23 april 2019 heeft geconcludeerd dat eiser ongeschikt is voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies geeft de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat de belastbaarheid per 7 februari 2020 onjuist is ingeschat. Immers is nadien, in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 mei 2019, een lagere belastbaarheid vastgesteld en een verdergaande urenbeperking aangenomen. Er wordt in hetgeen in beroep is aangevoerd en overgelegd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de belastbaarheid op de datum in geding onjuist is ingeschat. Dat betekent dat verweerder eiser in staat heeft kunnen achten de eerder geduide functies te verrichten en de ZW-uitkering per 7 februari 2020 terecht heeft beëindigd.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.