ECLI:NL:RBDHA:2021:12069

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 4639
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser, die als productiemedewerker werkte, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering na uitval door neurologische klachten. Het primaire besluit van 9 mei 2019 weigerde de uitkering, maar na bezwaar werd op 25 juni 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 62,11%. Eiser ging in beroep tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat zijn beperkingen niet voldoende waren erkend en dat de medische beoordeling onzorgvuldig was. Tijdens de zitting op 15 juni 2021 werd het onderzoek geschorst om aanvullende informatie van een neuroloog te verkrijgen. Na ontvangst van deze informatie en een aanvullend verweerschrift van de verzekeringsarts, werd het onderzoek gesloten. De rechtbank oordeelde dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde arbeidsongeschiktheid. De rechtbank concludeerde dat eiser op de in geding zijnde datum niet volledig arbeidsongeschikt was en dat de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen adequaat waren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4639

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van
3 juni 2019 aan eiser een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd.
Bij besluit van 25 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en aan eiser alsnog per 3 juni 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 62,11%.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn vrouw en een tolk en tevens bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting aanleiding gezien om het onderzoek te schorsen teneinde eiser in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie van de neuroloog aan de rechtbank te doen toekomen en verweerder daarop te laten reageren.
Op 2 juli 2021 heeft de rechtbank aanvullende informatie van de neuroloog ontvangen. Verweerder heeft daarop een aanvullend verweerschrift en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) overgelegd.
Eiser heeft daarop bij brief van 28 augustus 2021 gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser, laatstelijk werkzaam als productiemedewerker voor 56,34 uur per week, is op 5 juni 2017 voor dit werk uitgevallen vanwege een toename van neurologische klachten. Nadat het dienstverband afliep is eiser in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Met een aanvraag van 22 februari 2019 heeft eiser verzocht om een WIA-uitkering.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser voor 62,11% arbeidsongeschikt is te achten, zodat hij per 3 juni 2019 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
3.1
Eiser voert in beroep aan dat hij wegens zijn gezondheidsklachten meer beperkt is dan is aangenomen door de verzekeringsartsen. Ter onderbouwing daarvan stelt eiser dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser fulltime kan werken. Ook is de motivering waarom hij niet volledig arbeidsongeschikt zou zijn onvoldoende. Voorts betoogt eiser dat de verzekeringsarts b&b hem ten onrechte niet lichamelijk heeft onderzocht, zodat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.
3.2
Voorafgaande aan de zitting heeft eiser de gronden aangevuld met informatie van de neuroloog Taal. Ook heeft eiser het besluit van 14 april 2021 overgelegd. Daarbij is hem per 1 november 2020 een uitkering toegekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid. Ten aanzien van de urenbeperking verwijst eiser naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 januari 2019 [1] en de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid (de standaard). Daarnaast betoogt eiser dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat de verzekeringsarts b&b geen lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Tot slot stelt eiser ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling dat ten onrechte niet wordt uitgegaan van opleidingsniveau 1 en dat hij ongeschikt is voor alle functies die in bezwaar zijn geduid. Ook in dat kader verwijst eiser naar de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB.
3.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op de in geding zijnde datum (3 juni 2019) nog niet volledig arbeidsongeschikt is te achten. De door de rechtbank na de zitting van neuroloog Taal verkregen uitleg is voorgelegd aan de verzekeringsarts b&b. Blijkens het (nadere) verweerschrift van 16 augustus 2021 ziet verweerder in deze informatie van neuroloog Taal geen aanknopingspunten om zijn standpunt te herzien.
4. De rechtbank dient aan de hand van de beroepsgronden te beoordelen of het medisch en arbeidskundig onderzoek met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden, en of verweerder de medische situatie van eiser en de beoordeling wat hij qua arbeid wel en niet kan op de in geding zijnde datum, 3 juni 2019, juist heeft ingeschat.
4.1
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat verweerder de rapporten van de verzekeringsartsen mag volgen als aan drie voorwaarden is voldaan. De rapporten moeten zorgvuldig zijn opgesteld, ze mogen niet tegenstrijdig zijn en ze moeten begrijpelijk zijn. Het is aan eiser om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de drie genoemde voorwaarden voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Niet-medisch geschoolden kunnen aannemelijk maken dat niet aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in principe een rapport van een arts of medisch behandelaar noodzakelijk. De vraag is dus op de rapporten van de primaire verzekeringsarts en verzekeringsarts b&b aan de genoemde voorwaarden voldoen.
4.2
Eiser is op 3 april 2019 door de primaire verzekeringsarts gezien en daarbij is hij zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Van dit onderzoek heeft de primaire verzekeringsarts verslag gedaan. In het rapport staat onder meer vermeld dat eiser sinds 2006 bekend is met Maligne nieuwvorming CZS (astrocytoom graad 2) en dat hij daardoor met restverschijnselen kampt, te weten hemianopsie (graad 5 links) en epilepsie. Volgens de primaire verzekeringsarts is er sinds mei 2018 sprake van een toename van de epilepsie. Eiser heeft momenteel vier maal per week last van epilepsie (in de avonden), soms een kleine aanval (1 minuut) en soms een grote aanval (3-4 minuten), aldus de verzekeringsarts. Een recente MRI liet geen veranderingen zien. De primaire verzekeringsarts komt tot de conclusie dat eiser niet aan de criteria voor ‘geen benutbare mogelijkheden’ voldoet. Wel heeft eiser verminderde mogelijkheden als gevolg van ziekte of gebrek. Eisers beperkingen zijn opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 april 2019. Volgens de primaire verzekeringsarts kunnen de mogelijkheden van eiser op lange termijn toenemen, omdat de epilepsie meer onder controle wordt gekregen door medicatie.
4.3
In de bezwaarprocedure is de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) bij de hoorzitting aanwezig geweest. Op 18 mei 2020 heeft deze verzekeringsarts een rapport uitgebracht, waarin hij heeft uiteengezet waarom hij het eens is met de bevindingen van de primaire verzekeringsarts. Daarbij concludeert de verzekeringsarts b&b dat hij de gegevens van neuroloog Taal, neuroloog Koppen en de bevindingen van de primaire verzekeringsarts van doorslaggevende betekenis acht voor de beoordeling op de datum in geding
(3 juni 2019). Volgens de verzekeringsarts b&b constateren de specialisten en de primaire verzekeringsarts ten aanzien van de lichamelijke beperkingen in feite hetzelfde, te weten een herstellende wankele gang zonder aanwijzingen voor motorische uitval als gevolg van de epilepsie. De verzekeringsarts b&b ontkent niet dat eiser serieuze beperkingen heeft, maar de beperkingen zijn volgens hem passend weergegeven in de FML. Er is geen grond voor het aannemen van meer beperkingen bij het feitelijk ongewijzigde beeld per datum in geding. Bovendien bevestigt de informatie van Denazorg volgens de verzekeringsarts b&b het gedrag van eiser, echter zonder aanvullend zicht op psychiatrie en feitelijk afgenomen neurocognitie.
4.4
De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat de rapportages van de verzekeringsartsen op een onzorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten of onvoldoende begrijpelijk zijn en zij neemt hiertoe het volgende in overweging. Eiser is op
3 april 2019 lichamelijk en psychisch onderzocht door de primaire verzekeringsarts. Daarnaast heeft de primaire verzekeringsarts dossieronderzoek verricht, een anamnese afgenomen, het dagverhaal in kaart gebracht en informatie uit de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. Vervolgens heeft de verzekeringsarts b&b eiser tijdens de hoorzitting gezien, de overgelegde informatie van de behandelend sector (neurologen, huisarts en Denazorg) en het dossier bestudeerd. Zoals opgenomen in het rapport van de verzekeringsarts b&b waren de beschrijvingen van lichamelijk onderzoek door de specialisten (daterend van maart en april 2019) en de primaire verzekeringsarts doorslaggevend voor zijn weging, omdat de datum in geding in het verleden ligt. De rechtbank ziet in de beroepsgrond van eiser geen aanleiding om de verzekeringsarts b&b hierin niet te volgen. De verzekeringsarts b&b kon dan ook afzien van eigen lichamelijk en psychisch onderzoek. De verzekeringsarts b&b heeft immers kennis genomen van alle beschikbare informatie van de behandelend artsen en daarbij kenbaar gemaakt welke informatie doorslaggevend is geacht ten aanzien van de klachten die geobjectiveerd konden worden ten tijde van de datum in geding. Daarnaast heeft de verzekeringsarts b&b kennis genomen van het rapport van de primaire verzekeringsarts en daarmee acht geslagen op het dagverhaal van eiser.
4.5
Eiser is het niet eens met de medische beoordeling. Hij vindt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten als gevolg van Niet Aangeboren Hersenletsel (NAH). De rechtbank stelt vast dat uit de informatie van verschillende neurologen blijkt dat eiser als gevolg van NAH kampt met restverschijnselen, zoals epilepsie en hemianopsie. Onder verwijzing naar de rapportages van verweerders verzekeringsartsen stelt de rechtbank eveneens vast dat vanwege voornoemde klachten ruime beperkingen zijn opgenomen in de FML. Eiser vindt echter dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren (vooral ten aanzien van concentratie en geheugen). Hiertoe is onder meer nieuwe informatie van neuroloog Taal (van 1 juni 2021 en 24 juni 2021) overgelegd. De rechtbank ziet in deze informatie onvoldoende aanknopingspunten om uit te gaan van verdergaande beperkingen, mede omdat de informatie van de neuroloog heel summier is. Dit ondanks het verzoek van de rechtbank om een uitgebreide uitleg van eisers situatie ten tijde van de datum in geding te geven. Daarnaast heeft de verzekeringsarts b&b in het nader rapport van 13 augustus 2021 duidelijk gemotiveerd waarom er volgens hem aanwijzingen zijn dat sprake is van een verslechtering in de gezondheidstoestand van eiser ná de datum in geding, zodat op de datum die nu bepalend is nog niet gesproken kan worden van volledige arbeidsongeschiktheid danwel verdergaande beperkingen. Uit het onderzoek van de primaire verzekeringsarts blijkt dat er destijds ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden waren. Dat laat onverlet dat eiser in de periode daarna mogelijk wel meer last heeft gekregen van vergeetachtigheid, problemen bij het plannen en organiseren en van concentratieproblemen. De informatie van de neuroloog van 24 december 2019 bevestigt dit. Voor de beoordeling van eisers gezondheidstoestand op de datum in geding is dit echter niet relevant.
4.6 Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat vanwege zijn psychische klachten en de epileptische aanvallen, een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser ten tijde van de datum in geding gemiddeld kampte met wekelijks 4 epileptische aanvallen, vooral in de avonden, soms een kleine aanval en soms een grote aanval. Met het oog hierop is in de FML opgenomen dat eiser ’s avonds en ’s nachts niet kan werken. Voor de noodzaak van verdergaande beperkingen hebben de verzekeringsartsen geen aanwijzingen gezien. Niet gebleken is dat eiser na een aanval te weinig mogelijkheden voor recuperatie heeft. Weliswaar heeft eiser bij de primaire verzekeringsarts aangegeven dat hij snel vermoeid is, maar uit het door de verzekeringsarts opgetekende dagverhaal blijkt niet dat eiser ernstige vermoeidheidsklachten heeft als gevolg van de aanvallen dan wel dat hij overdag weinig activiteiten ontplooit, omdat hij ernstig vermoeid is. Voor zover bij eiser ná de datum in geding sprake is geweest van een toename van epileptische aanvallen, alsmede een slaapapneu waarvoor hij in november 2020 is opgenomen in het ziekenhuis, kan dit geen rol spelen bij de beoordeling van eisers gezondheidstoestand op de datum in geding. De rechtbank neemt aan dat deze verslechtering van eisers gezondheid heeft geleid tot verweerders recente besluit van 14 april 2021.
4.7
Ook verder ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om die medische beoordeling onjuist te achten. Het betoog van eiser dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit onjuist is, slaagt daarom niet. Wel wil de rechtbank nog opmerken dat zij niet in twijfel trekt dat eiser ernstige beperkingen heeft. Ook de verzekeringsartsen gaan hiervan uit. Dit alles betekent echter nog niet automatisch dat hij op de in geding zijnde datum, 3 juni 2019 volledig arbeidsongeschikt was. Dat eiser dit blijkbaar anders ziet is voor de rechtbank onvoldoende om te zeggen dat de verzekeringsartsen de medische situatie op dat peilmoment niet goed hebben ingeschat. Daar is meer (medische) informatie voor nodig, en die informatie ontbreekt. De rechtbank heeft hiervoor uitgelegd waarom zij van oordeel is dat de door eiser verstrekte informatie van de behandelend artsen niet voldoende is om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen.
5.1
Nu de rechtbank de medische beoordeling niet onjuist acht, bestaat er in beginsel geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van eiser voor de door de arbeidsdeskundige b&b geduide voorbeeldfuncties, te weten medewerker intern transport (SBC-code 111220), huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334).
5.2
De rechtbank stelt vast dat eiser in eerste instantie vooral de medische beoordeling ter discussie heeft gesteld. Wel heeft eiser in zijn beroepschrift van 9 juli 2020 verzocht alle verweren die hij in bezwaar naar voren heeft gebracht als herhaald en ingelast te beschouwen. Omdat in bezwaar is ingegaan op het opleidingsniveau van eiser overweegt de rechtbank daarover als volgt.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn psychische klachten (de gedrags- en cognitieve stoornissen) op de datum in geding van dien aard waren dat niet (meer) van opleidingsniveau twee kan worden uitgegaan. De uitspraak van de CRvB van 3 januari 2019 waarnaar eiser verwijst ziet niet op een soortgelijk geval. [2] In die zaak was betrokkene immers door een psychiater gediagnosticeerd met (onder meer) zwakzinnigheid en was een intelligentieonderzoek overgelegd waaruit bleek dat sprake was van een laagbegaafd niveau. In het onderhavige geval heeft eiser geen medische gegevens overgelegd waaruit duidelijk blijkt dat hij op de datum in geding al kampte met soortgelijke psychische klachten. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het eerder vastgestelde opleidingsniveau twee. De beroepsgrond faalt.
5.4
De overige arbeidskundige gronden die eiser in zijn brief van 1 juni 2021 heeft aangevoerd ziet de rechtbank als nieuwe gronden en laat zij buiten beschouwing. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Na indiening van (de gronden van) het beroep kunnen nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken ter onderbouwing van een beroepsgrond worden ingediend. Zelfs geheel nieuwe gronden kunnen onder omstandigheden nog worden aangevoerd. Dat ligt echter anders wanneer het indienen van nieuwe gronden in strijd is met een goede procesorde. Dat is onder andere het geval indien het aanvoeren van die nieuwe gronden verwijtbaar zodanig laat plaatsvindt dat de andere partij niet meer in de gelegenheid is om daarop ter zitting te reageren, dan wel als de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Eiser heeft deze nieuwe arbeidskundige gronden aangevoerd 12 maanden nadat hij zijn beroepschrift had ingediend en 15 dagen voor de behandeling van het beroep ter zitting. Desgevraagd heeft eisers gemachtigde ter zitting gesteld dat het niet echt om nieuwe gronden gaat, maar dat hij het in bezwaar aangevoerde als herhaald en ingelast beschouwt. Dit betoog slaagt niet. Nu de arbeidsdeskundige b&b in bezwaar nieuwe voorbeeldfuncties heeft geduid, waren de arbeidskundige aspecten die in bezwaar naar voren waren gebracht, niet meer relevant.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de arbeidskundige gronden in beroep eerder in de procedure naar voren had kunnen en moeten brengen. Gelet op het tijdstip waarop deze nieuwe gronden zijn aangevoerd was het voor verweerder redelijkerwijs niet mogelijk om adequaat te reageren. Gelet daarop acht de rechtbank het aanvoeren van deze gronden op deze wijze in strijd met de goede procesorde. Dat de stukken binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gegeven termijn, zijn ingediend, maakt dit niet anders. Deze termijn ziet op het indienen van stukken.
6. Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser met ingang van 3 juni 2019 62,11% arbeidsongeschikt is te achten.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Lemmen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.