ECLI:NL:RBDHA:2021:12311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
NL20.15427
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel wegens onbekende verblijfplaats eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser, van Colombiaanse nationaliteit, had op 9 december 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Echter, op 16 juli 2020 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder in deze zaak, de aanvraag afgewezen als ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting op 22 januari 2021, ondanks dat zijn gemachtigde wel aanwezig was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser per 3 augustus 2020 de opvang heeft verlaten en met onbekende bestemming is vertrokken. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank geïnformeerd dat zij geen contact meer had gehad met eiser en dat zij daarom niet ter zitting zou verschijnen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser geen procesbelang meer heeft, aangezien hij niet heeft laten weten dat hij nog in Nederland verblijft en prijs stelt op de gevraagde bescherming. Hierdoor heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.15427

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de rechtbank in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.E.M. de Vries),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Eiser stelt van Colombiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1997] . Hij heeft op 9 december 2019 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Bij bericht van 15 januari 2021 heeft verweerder te kennen gegeven dat eiser per 3 augustus 2020 met onbekende bestemming is vertrokken. In dit licht moet de rechtbank beoordelen of eiser een rechtens te beschermen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (ABRvS) volgt dat, als de vreemdeling die in Nederland bescherming heeft gevraagd de opvang verlaat zonder aan verweerder te laten weten waar hij verblijft, er in beginsel vanuit moet worden gegaan dat hij geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte bescherming in Nederland. Dit is slechts anders als hij laat weten dat hij contact met zijn gemachtigde onderhoudt en dat hij dus nog prijs stelt op de bescherming. Dit contact impliceert dat de gemachtigde weet dat een vreemdeling nog in Nederland verblijft en waar hij zich bevindt. Ook impliceert het contact dat de gemachtigde en de vreemdeling met elkaar communiceren over de verdere voortgang van de procedure en de keuzes die in dit kader moeten worden gemaakt.
4. De rechtbank overweegt dat uit het dossier volgt dat eiser met ingang van 3 augustus 2020 de opvang heeft verlaten en met onbekende bestemming is vertrokken. Verweerder heeft desgevraagd verklaard niet te weten waar eiser zich bevindt. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen. Uit de mail van 11 januari 2021 van de gemachtigde van eiser naar verweerder blijkt dat de gemachtigde van eiser hem in ieder geval tot vrijdag 15 januari 2021 de tijd heeft gegeven om op haar mail te reageren. Op 18 januari 2021 heeft de gemachtigde van eiser aan de rechtbank telefonisch laten weten dat zij nog geen contact heeft gehad met eiser. Zij heeft de rechtbank laten weten dat als ze niets van eiser zou horen, zij niet ter zitting zou verschijnen en de rechtbank zou verzoeken om op basis van de stukken uitspraak te doen. Op 21 januari 2021 heeft de gemachtigde van eiser laten weten dat zij en eiser niet ter zitting verschijnen en heeft ze de rechtbank verzocht om op basis van de stukken uitspraak te doen. Verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat hij op 21 januari 2021 telefonisch contact heeft gehad met de gemachtigde van eiser en dat de gemachtigde van eiser toen heeft laten weten niets van eiser te hebben gehoord.
5. Gelet op deze omstandigheden en op het feit dat eiser niet aan de rechtbank heeft laten weten dat hij nog in Nederland verblijft en prijs stelt op de gevraagde bescherming, gaat de rechtbank er vanuit dat eiser geen procesbelang meer heeft. De rechtbank verklaart het beroep daarom niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken op 22 januari 2021 door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. mr. E. Diele, griffier en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.

Voetnoten

1.Zie in dit verband de uitspraak van 22 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:579).