ECLI:NL:RBDHA:2021:12356

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
AWB 20/4660
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en rechtmatig verblijf van een Colombiaanse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit dat aan een Colombiaanse eiser was opgelegd. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.E. Martis, had beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die stelde dat de eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef en binnen 28 dagen de Europese Unie diende te verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet was verschenen op de zitting, terwijl de gemachtigde van de verweerder wel aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat de omstandigheden die de eiser had aangevoerd niet bijzonder waren en dat er geen reden was om af te wijken van het terugkeerbesluit. De eiser had een relatie met een EU-burger en was voornemens een aanvraag in te dienen op basis van richtlijn 2004/38 EG, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om het terugkeerbesluit te weerleggen. De rechtbank concludeerde dat de eiser op het moment van het opleggen van het terugkeerbesluit geen lopende aanvraag had en dat hij niet had aangegeven dat hij verblijf wilde bij zijn partner in Nederland.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de Staatssecretaris terecht het terugkeerbesluit had opgelegd. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4660

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

22 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1989] van Colombiaanse nationaliteit,eiser,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.E. Martis),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn zonder bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. In het terugkeerbesluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en binnen 28 dagen de Europese Unie moet verlaten. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd, zijn niet bijzonder gebleken. Verweerder is verder niet gebleken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van het terugkeerbesluit. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 62 van de Vreemdelingenwet een terugkeerbesluit opgelegd.
2. Eiser is het daar niet mee eens. Eiser heeft een relatie met een EU burger. Eiser en zijn partner zullen een aanvraag indienen op grond van richtlijn 2004/38 EG. Een terugkeerbesluit zal deze aanvraag in de weg staan. Op grond van de richtlijn heeft eiser het recht om de beslissing op de aanvraag in Nederland af te wachten.
3. Verweerder heeft bij brief van 14 januari 2021 gereageerd op de gronden van beroep. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat tijdens het gehoor geen verklaring is gegeven dat hij verblijf wilde bij een partner in Nederland. Ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit had eiser geen aanvraag ingediend. Verder heeft eiser op 22 juni 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER. Dat besluit is bij beschikking van
4 december 2020 niet in behandeling genomen. Voor zover de werking van het terugkeerbesluit was opgeschort door indiening van die aanvraag, is die opschorting op
4 december 2020 geëindigd.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet ten onrechte het terugkeerbesluit heeft opgelegd. Op 20 mei 2020 was de politie Amsterdam, Dienst Regionale Recherche, afdeling Vreemdelingenpolitie, gebleken dat eiser niet rechtmatig in Nederland verbleef en dat hij geen aanvraagprocedure voor een verblijfsvergunning had lopen. Tijdens het gehoor heeft eiser ook niet aangegeven dat hij een aanvraag wilde indienen. In dat geval rust op eiser in beginsel de plicht om Nederland binnen vier weken te verlaten. Verweerder is dan ook verplicht om een terugkeerbesluit opleggen. De omstandigheid dat eiser daarna een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van de richtlijn 2004/38 EG, maakt dit niet anders.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.