ECLI:NL:RBDHA:2021:12640

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
AWB 20/2594
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verblijfsrecht van een EU-burger en de gevolgen van beëindiging van een duurzame relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over het verblijfsrecht van eiseres, een Russische nationaliteit, die een aanvraag had ingediend voor een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres was geëindigd, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor duurzaam verblijf als partner van een EU-burger. Eiseres had samengewoond met haar Britse partner, maar de samenwoning was per 31 december 2016 beëindigd. Eiseres voerde aan dat de relatie na deze datum was voortgezet en dat zij recht had op verblijfsrecht op basis van artikel 8.17 van het Vreemdelingenbesluit.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris een te beperkte uitleg had gegeven van het begrip 'deugdelijk bewezen duurzame relatie'. De rechtbank stelde vast dat eiseres voldoende bewijs had geleverd van de voortzetting van de relatie na de beëindiging van de samenwoning. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris. De rechtbank droeg de Staatssecretaris op om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen, met inachtneming van de uitspraak, en veroordeelde de Staatssecretaris tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van bewijsstukken in zaken die betrekking hebben op het verblijfsrecht van EU-burgers en hun partners, en de noodzaak voor de overheid om niet alleen te steunen op administratieve gegevens, maar ook op andere vormen van bewijs die de voortzetting van een duurzame relatie kunnen aantonen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2594

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. S. Mooij,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. H. Chamkh.

Procesverloop

Op 4 maart 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’. Bij besluit van 4 juni 2019 (zaaknummer Z1-68085631554) (het primaire besluit 1) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2019 (zaaknummer Z1-71464656852) (het primaire besluit 2) heeft verweerder vastgesteld dat het rechtmatig verblijf van eiseres als familielid van een gemeenschapsonderdaan (referent [naam referent] ) per 31 december 2016 van rechtswege is geëindigd.
Eiseres heeft op 27 juni 2019 bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten 1 en 2.
Bij besluit van 4 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 24 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als belangstellenden waren aanwezig: [persoon A] , [naam referent] en [persoon B] .

Overwegingen

Achtergrond en besluitvorming
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Russische nationaliteit. In 2011 ontving zij een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een studie in het hoger onderwijs. Per 10 juli 2014 kreeg zij op aanvraag een verblijfsdocument wegens verblijf bij ongehuwde partner en EU-burger [naam referent] . In het primaire besluit 2 is bepaald dat dit verblijfsrecht per 31 december 2016 van rechtswege is geëindigd. In het primaire besluit 1 is de aanvraag om duurzaam verblijfsrecht als EU-burger geweigerd.
2. Aan het primaire besluit 1 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat eiseres vijf jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Daarom is er geen sprake van rechtmatig duurzaam verblijf voor burgers van de Unie in de zin van Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Verblijfsrichtlijn). Ter onderbouwing verwijst verweerder naar het primaire besluit 2, waarin is vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres als gemeenschapsonderdaan per 31 december 2016 van rechtswege is geëindigd. Volgens verweerder valt eiseres evenmin onder de categorie vreemdelingen waarvoor de vijfjaarseis niet geldt. Verweerder concludeert daarom dat niet is aangetoond dat eiseres een duurzaam verblijfsrecht in de zin van Verblijfsrichtlijn heeft.
3. In het primaire besluit 2 heeft verweerder beslist dat het rechtmatig verblijf van eiseres als gemeenschapsonderdaan per 31 december 2016 van rechtswege is geëindigd. Gelet op artikel 8.7, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) dient eiseres voor een rechtmatig verblijfsrecht als partner van een EU-burger een deugdelijk bewezen duurzame relatie met deze EU-burger hebben. Verweerder heeft aangenomen dat eiseres vanaf 2 januari 2014 een duurzame relatie met [naam referent] had maar omdat uit de basisregistratie personen (hierna: de brp) is gebleken dat de samenwoning met [naam referent] per 31 december 2016 is geëindigd, voldoet eiseres volgens verweerder vanaf die datum niet meer aan de voorwaarden voor verblijf als gemeenschapsonderdaan. Verweerder wijst er op dat het door eiseres genoemde arrest Diatta van het Hof van Justitie van de EU (het Hof) van 13 februari 1985 (ECLI:EU:C:1985:67), niet van toepassing is omdat het in die zaak gehuwden betrof. Hoewel verweerder niet ontkent dat na 31 december 2016 nog sprake was van een affectieve relatie tussen eiseres en [naam referent] , stelt verweerder vast dat de samenwoning op 31 december 2016 is verbroken. Eiseres voldoet daarom sinds die datum niet meer aan de voorwaarden voor verblijf als ongehuwde partner bij een Burger van de Unie. Verweerder stelt daarom vast dat het verblijfsrecht van eiseres met ingang van 31 december 2016 is geëindigd. Eiseres heeft vanaf die datum geen rechtmatig verblijf meer op grond van artikel 8.13, eerste lid van het Vb.
Verder voldoet eiseres volgens verweerder niet aan artikel 8.15, vierde lid van het Vb, op grond waarvan het verblijfsrecht van eiseres niet zou eindigen indien het partnerschap ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven. Verweerder overweegt dat het verblijfsrecht van eiseres – weliswaar op enkele dagen na – korter dan 3 jaar heeft geduurd, namelijk van 2 januari 2014 tot 31 december 2016.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder, kortgezegd, overwogen dat een van de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als ongehuwde partner bij een burger van de Unie is dat eiseres en haar partner een gezamenlijke huishouding voeren. De samenwoning is op 31 december 2016 geëindigd. Dat de relatie tussen eiseres en haar partner niet is geëindigd op 31 december 2016 maar op 7 januari 2018 is volgens verweerder dan ook niet relevant, bepalend is of eiseres en haar partner samenwoonden. Daarnaast wijst verweerder er nogmaals op het door eiseres genoemde arrest Diatta gehuwden betrof. Uit het arrest valt niet op te maken dat dit ook betrekking heeft op ongehuwd samenwonenden. Nu eiseres geen drie jaar als ongehuwde partner heeft samengewoond wordt er niet getoetst aan artikel 8.15, vierde lid van het Vb.
Standpunt van eiseres
5. Eiseres voert aan dat in het bestreden besluit ten onrechte is overwogen dat het verblijfsrecht van eiseres als familielid van een Burger van de Unie van rechtswege is geëindigd op 31 december 2016, omdat zij vanaf die datum niet langer voldeed aan het samenwoningsvereiste. Eiseres meent dat – hoewel zij vanaf 31 december 2016 inderdaad niet langer samenwoonde met haar toenmalige partner – zij met voldoende bewijsmiddelen heeft aangetoond dat de relatie zich ook na 31 december 2016 heeft voortgezet en dat haar thans van rechtswege een verblijfsrecht toekomt als bedoeld in artikel 8.17 van het Vb.
Juridisch kader
5.1
Op grond van artikel 3, tweede lid, onder b, van de Verblijfsrichtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de Verblijfsrichtlijn), voor zover thans van belang, vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang of verblijf
5.2
In de Richtsnoeren voor een betere omzetting van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313 definitief; hierna: de richtsnoeren) staat dat “[gevraagd kan worden] bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat de vreemdeling partner is van een EU-burger en dat het partnerschap duurzaam is. Het bewijs kan geleverd worden met elk passend middel.
5.3
Artikel 13, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn bepaalt, voor zover relevant,
dat onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), niet leiden tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten:
a) indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één
jaar in het gastland, of (…).
5.4.
Artikel 8.7, vierde lid, van het Vb bepaalt dat het verblijfsrecht van EU-burgers in paragraaf 2 van het Vb eveneens van toepassing is op de ongehuwde partner die een EU-burger naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die EU-burger heeft.
5.5
Artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb bepaalt dat onverminderd het vijfde lid het rechtmatig verblijf evenmin eindigt door de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap indien het huwelijk voor het begin van de gerechtelijke procedure tot scheiding of nietigverklaring, onderscheidenlijk het partnerschap voor beëindiging daarvan, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven.
5.6
Uit het beleid van artikel B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat verweerder, in aanvulling op artikel 8.7, vierde lid, van het Vb, aanneemt dat een duurzame relatie bestaat als de burger van de Unie en de ongehuwde partner voorafgaand aan het moment van de aanvraag voor toetsing aan het EU-recht of het moment van beslissen gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voerden en gedurende die termijn feitelijk samenwoonden.
Beoordeling
5.7
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 6 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS1678, staat de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg dat een duurzame relatie pas wordt aangenomen indien wordt aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht van vrij verkeer, ten minste zes maanden een relatie hebben. De richtlijn staat er naar het oordeel van de Afdeling evenmin aan in de weg dat een duurzame relatie in beginsel pas wordt aangenomen wanneer de partners gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding voeren. Voorts kan van partners, die stellen een duurzame relatie te onderhouden en die stellen in Nederland samen te wonen, deugdelijk bewijs van die samenwoning worden verlangd. Door echter, behoudens omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, uitsluitend een GBA-inschrijving gedurende zes maanden, danwel de geboorte van een kind, als bewijs van de gestelde duurzame relatie te accepteren, geeft de minister gelet op de richtlijn een te beperkte uitleg aan het begrip deugdelijk bewezen duurzame relatie. In de uitspraak wordt ook overwogen dat richtlijnconforme interpretatie van de artikelen 3:2, 3:46 en 3:47 van de Awb met zich meebrengt dat, wanneer een familielid zijn verklaring dat hij een duurzame relatie onderhoudt met de burger van de Unie, die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, onderbouwt met bewijs, verweerder dit bewijs dient te beoordelen en in voorkomend geval dient te motiveren waarom het bestaan van een duurzame relatie niet is aangetoond. Verweerder kan in dat geval, ter motivering van het standpunt dat een duurzame relatie niet is aangetoond, aldus niet louter volstaan met een verwijzing naar het ontbreken van voormelde GBA-inschrijving.
6. Niet in geschil is dat eiseres vanaf 2 januari 2014 met haar Britse ex-partner [naam referent] heeft samengewoond op hetzelfde adres en dat deze relatie door verweerder als duurzaam is aangemerkt. Ook is niet in geschil dat de samenwoning tussen eiseres en haar toenmalige partner op 31 december 2016 is geëindigd en dat eiseres andere bewijsmiddelen heeft ingebracht ter onderbouwing van haar stelling dat deze relatie zich ook na 31 december 2016 heeft voortgezet. Meer specifiek heeft eiseres gesteld en onderbouwd dat haar partner niet verhuisde vanwege beëindiging van de relatie maar vanwege een studie in een andere stad en dat de relatie tot begin 2018 is voortgezet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door in dit specifieke geval van eiseres alleen een gezamenlijke huishouding en feitelijke samenwoning als bewijs van de gestelde duurzame relatie te accepteren en geen acht te slaan op de overige door eiseres overgelegde stukken, een te beperkte uitleg heeft gegeven van het begrip 'deugdelijk bewezen duurzame relatie'. Een richtlijnconforme interpretatie van de artikelen 3:2, 3:46 en 3:47 van de Awb brengt met zich mee dat wanneer een familielid, in een situatie als hier aan de orde, haar verklaring dat zij nog altijd een duurzame relatie onderhoudt met de burger van de Unie, die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, onderbouwt met bewijs, verweerder dit bewijs dient te beoordelen en in voorkomend geval dient te motiveren waarom het bestaan van een duurzame relatie niet is aangetoond. Verweerder kan in dat geval, ter motivering van het standpunt dat een duurzame relatie niet is aangetoond, niet louter volstaan met een verwijzing naar het ontbreken van samenwoning.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door eiseres overgelegde stukken daarom had moeten beoordelen en niet louter had kunnen volstaan met een verwijzing naar het ontbreken van samenwoning. Gelet hierop acht de rechtbank het standpunt van verweerder dat artikel 8.15, vierde lid van het Vb in dit geval toepassing mist en dat eiseres geen verblijfsrecht toekomt als bedoeld in artikel 8.17 van het Vb, onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt dus. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 3:2, 3:46 en 3:47 van de Awb.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na verzending van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J. Eertink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2021.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.