ECLI:NL:RBDHA:2021:12727

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
C/09/619465 / FA RK 21-7016
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopige voogdij in een zaak betreffende een ongeboren kind

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot voorlopige voogdij over een ongeboren kind. Het verzoek was ingediend door de gecertificeerde instelling, omdat de moeder minderjarig is en derhalve niet bevoegd om het wettelijke gezag uit te oefenen. De kinderrechter had eerder op 19 oktober 2021 een spoedvoorziening verleend, maar deze was inmiddels geëxpireerd. Tijdens de zitting op 1 november 2021 zijn de moeder en de grootvader, die als belanghebbenden waren aangemerkt, niet verschenen. De kinderrechter heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de bijlagen, en de zaak met gesloten deuren behandeld. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling waren wel aanwezig.

De kinderrechter overwoog dat, hoewel de minderjarige niet onder het vereiste wettelijke gezag staat, er op dat moment geen dringende noodzaak was om in de gezagsuitoefening te voorzien zonder de moeder te horen. De kinderrechter concludeerde dat er geen onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige was, en dat de moeder en de grootvader zich niet onttrokken aan de nodige zorg en begeleiding. Gelet op deze overwegingen werd het verzoek tot voorlopige voogdij afgewezen. De beschikking werd openbaar uitgesproken en de schriftelijke uitwerking is op 10 november 2021 vastgesteld. Hoger beroep kan binnen drie maanden na de uitspraak worden ingesteld door de verzoeker en belanghebbenden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/619465 / FA RK 21-7016
Datum uitspraak: 1 november 2021

Beschikking van de kinderrechter

Afwijzing verzoek tot voorlopige voogdij ex artikel 1:241 Burgerlijk Wetboek

in de zaak naar aanleiding van het op 19 oktober 2021 ingekomen verzoekschrift van:

de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden, hierna te noemen: de Raad,

betreffende:

[minderjarige] geboren op [geboortedag] 2021 te [geboorteplaats] ,

ten tijde van indiening van het verzoekschrift nog ongeboren,
hierna te noemen: de minderjarige.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de vrouw]

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats]
en

Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
De kinderrechter heeft als informant aangemerkt:

[de man]

zijnde de vader van de moeder, de grootvader van de minderjarige,
hierna te noemen: de grootvader,
wonende te [woonplaats]

Het procesverloop

Bij beschikking van 19 oktober 2021 van de kinderrechter in deze rechtbank is het ongeboren kind als reeds geboren aangemerkt en is de gecertificeerde instelling met de voorlopige voogdij over het ongeboren kind belast van 19 oktober 2021
tot 30 oktober 2021. Het verzoek is voor het overige aangehouden
tot de zitting van 1 november 2021.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen.
Op 1 november 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de gecertificeerde instelling, met een stagiaire als toehoorder.
De moeder en de grootvader zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

Verzoek

Het verzoek strekt er toe de gecertificeerde instelling te belasten met de voorlopige voogdij over het ongeboren kind. Aan het verzoek ligt ten grondslag dat de moeder minderjarig is en daarom onbevoegd om het wettelijke gezag over de minderjarige uit te oefenen. Op het moment van geboorte is een gezagsvacuüm ontstaan. Daar komt bij dat de moeder zich in een kwetsbare situatie bevindt. Zij is pas sinds korte tijd woonachtig in Nederland en spreekt de taal niet. Zij verblijft sinds een aantal maanden bij de grootvader, met wie zij daarvóór weinig contact had. De Raad acht het noodzakelijk dat in de gezagsuitoefening van de minderjarige wordt voorzien om haar belangen te kunnen behartigen.
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting medegedeeld dat er nog geen contact is geweest met de moeder. Dat zal op korte termijn plaatsvinden.

Beoordeling

De kinderrechter stelt vast dat de bij beschikking van 19 oktober 2021 verleende spoedvoorziening tot voorlopige voogdij is geëxpireerd en dat de mondelinge behandeling van het verzoek ongelukkigerwijs is gepland na die expiratiedatum. Omdat de voorlopige voogdijvoorziening reeds is komen te vervallen, is er thans geen grondslag meer om een vervolgbeslissing te nemen op dat verzoek.
Verder overweegt de kinderrechter dat zij op dit moment onvoldoende aanleiding ziet om het onderhavige verzoek, gelet op de omstandigheden voornoemd, op te vatten als een nieuw (spoed)verzoek. Hoewel de kinderrechter zich realiseert dat de minderjarige niet onder het vereiste wettelijke gezag staat, omdat de moeder minderjarig is, is er naar haar oordeel geen sprake van een situatie waarbij het dringend en onverwijld noodzakelijk is om in de gezagsuitoefening te voorzien zonder de moeder daarover te horen. Uit de stukken en ter zitting is niet gebleken dat het horen niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige (ex artikel 800 lid 3 Wetboek van Rechtsvordering).
Ter zitting is door de Raad toegelicht dat het goed gaat met de minderjarige. Uit de stukken maakt de kinderrechter op dat de moeder en de grootvader zich niet onttrekken aan de nodige zorg en begeleiding.
Gelet op het voorgaande is het verzoek naar het oordeel van de kinderrechter niet voor toewijzing vatbaar. Om die reden zal het verzoek worden afgewezen.

Beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.M.M. Engbers, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. Dreef als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2021.
De schriftelijke uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 10 november.
Hoger beroep kan tegen deze beschikking worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.