ECLI:NL:RBDHA:2021:12739

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
NL21.14711
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.C. Kleijberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, afkomstig uit Kroatië, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag niet in behandeling werd genomen omdat Kroatië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, op basis van de Dublinverordening. Eiser betoogde dat er geen vertrouwen kon worden gesteld in de Kroatische autoriteiten vanwege de illegale pushbacks en geweld aan de grens. De rechtbank verwierp dit argument en stelde vast dat er geen concrete aanwijzingen waren dat Kroatië zijn internationale verplichtingen niet zou nakomen. Eiser had eerder een asielaanvraag in Kroatië ingediend, en Nederland had een verzoek om terugname gedaan, dat door Kroatië was geaccepteerd. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn gezondheidstoestand zodanig was dat overdracht aan Kroatië onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag niet in behandeling werd genomen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14711

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.G. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waarom neemt verweerder de aanvraag niet in behandeling?
1. Eiser heeft op 12 mei 2021 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 19 oktober 2020 in Kroatië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Daarom heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek op grond van artikel 18, eerste lid onder b, van de Dublinverordening geaccepteerd.
1.1.
Verweerder baseert het bestreden besluit op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Heeft verweerder kunnen afzien van het horen?
2. Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord over zijn bezwaren tegen de overdracht aan Kroatië. In dat kader doet eiser een beroep op artikel 5, eerste lid, van de Dublinverordening. In artikel 5, eerste lid, in samenhang met het derde lid, van de Dublinverordening is bepaald dat een persoonlijk onderhoud dient plaats te vinden voordat er een besluit tot overdracht wordt genomen. Verder stelt eiser dat hem niet kan worden verweten dat hij niet bij de gehoren is verschenen. Eiser stelt dat hij van het eerste gehoor niet op de hoogte was, omdat de uitnodiging hem niet tijdig had bereikt, en dat hij ten tijde van het tweede gehoor in het ziekenhuis was voor onderzoek.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet is verschenen voor het geplande aanmeldgehoor op 17 mei 2021, noch voor het tweede gehoor op 20 mei 2021. Eiser heeft zich hiervoor ook niet afgemeld. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, omdat eiser op de genoemde data zonder voorafgaande kennisgeving en zonder verschoonbare reden niet is verschenen, hij het bestreden besluit kon nemen zonder een gehoor als bedoeld in artikel 5 van de Dublinverordening te laten plaatsvinden. Op de zitting is gebleken dat eiser de uitnodiging van het tweede gehoor heeft opgehaald en dus van het plaatsvinden van dit gehoor op de hoogte was. Eiser heeft zich niet afgemeld voor het tweede gehoor en heeft ook niet om een nieuwe datum verzocht. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een verschoonbare reden voor het niet verschijnen op het tweede gehoor. Eiser heeft immers niet onderbouwd dat hij ten tijde van het tweede gehoor in het ziekenhuis verbleef, zoals hij wel heeft gesteld. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende inspanningen verricht om aan de verplichting uit artikel 5 van de Dublinverordening te voldoen. Gelet hierop kon – omdat eiser in de zienswijze informatie heeft verstrekt, die relevant is voor het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat – op grond van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening het persoonlijk onderhoud achterwege blijven.
Kan verweerder een beroep doen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
3. Eiser betoogt dat ten aanzien van Kroatië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser wijst met name op de illegale pushbacks aan de buitengrens van Kroatië en op het daarbij gebruikte geweld. Eiser stelt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in haar uitspraak van 19 juli 2021 [1]
ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de procedures aan de grens mogelijk in strijd zijn met artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening niet relevant zijn nu Dublinterugkeerders niet in een dergelijke situatie terecht zullen komen. Volgens eiser is het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondeelbaar. Eiser verwijst in dat kader naar het feit dat deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, prejudiciële vragen heeft gesteld over de reikwijdte en strekking van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waaronder de vraag of het interstatelijk vertrouwensbeginsel deelbaar is. Ter zitting heeft eiser nog gewezen op het
AIDA-rapport, update 2020, van mei 2021 en het feit dat op 12 oktober 2021 een zitting is geweest bij de Afdeling over het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Volgens eiser is dit een aanwijzing dat de Afdeling zal gaan terugkomen van de lijn dat gestelde schendingen van het Unierecht, die door de verantwoordelijke lidstaat zijn begaan vóór overdracht ten aanzien van derdelanders, die nog geen Dublinterugkeerder zijn (pushbacks, pullbacks en standaardmatige detentie), niet in de weg staan aan de Dublinoverdracht. Eiser verzoekt dan ook om de uitspraak van de Afdeling af te wachten.
Eiser verwijst verder naar zijn medische situatie en stelt dat hij bijzonder kwetsbaar is als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland. [2] Gelet hierop zijn aanvullende, individuele garanties van de zijde van de Kroatische autoriteiten nodig, voordat verweerder tot overdracht kan overgaan.
Eiser doet verder een beroep op het arrest C.K. van het Hof van Justitie van 16 februari 2017. [3] Volgens eiser blijkt uit de overgelegde medische informatie dat de gezondheidstoestand van eiser dusdanig ernstig is dat bij overdracht sprake zou kunnen zijn van aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen. Gelet hierop had verweerder medisch advies moeten inwinnen bij het Bureau Medische Advisering (BMA). Eiser stelt dat hij eerder geen toegang heeft gehad tot de medische zorg in Kroatië en dat hieruit blijkt dat hij deze zorg na zijn overdracht ook niet zal krijgen. Verder blijkt uit de meest recente medische informatie dat het volledige gebit van eiser is getrokken. Volgens eiser kan uit het AIDA-rapport, update 2020, van mei 2021 worden afgeleid dat hij bij overdracht geen nieuw gebit zal krijgen. Eiser stelt dat dit zal leiden tot een zeer vergaande mate van materiële deprivatie. In dat kader doet eiser een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, Jawo. [4]
3.1.
Het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Kroatië zijn verdragsverplichtingen nakomt.
Dit ligt anders als er concrete aanknopingspunten zijn die maken dat Kroatië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd.
3.2.
Bij uitspraak van 19 juli 2021 heeft de Afdeling geoordeeld dat ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dat deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, prejudiciële vragen heeft gesteld over de reikwijdte en strekking van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de Afdeling op 12 oktober 2021 een zitting heeft gehouden in een vergelijkbare kwestie maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er vooralsnog geen aanwijzingen dat de Afdeling terugkomt van haar lijn, zoals in de uitspraak van 19 juli 2021 is uiteengezet. Het enkele feit dat de Afdeling een zitting heeft gehouden wijst daar nog niet op. Eiser heeft dit verder ook niet onderbouwd. Het verzoek om de zaak aan te houden in afwachting van de uitspraak van de Afdeling wordt dan ook afgewezen.
3.2.1.
De rechtbank overweegt verder dat de Afdeling in de genoemde uitspraak van 19 juli 2021 heeft geoordeeld dat de behandeling van migranten door de Kroatische autoriteiten na illegale grensoverschrijding niet zonder meer met zich brengt dat deze als terugkerend Dublinclaimanten op dezelfde wijze zullen worden behandeld. De door eiser overgelegde stukken gaan over push-backs bij illegale grensoverschrijding aan de grens bij Kroatië. Eiser is een (legale) Dublinterugkeerder en bevindt zich dan ook in een andere situatie. Niet is gebleken dat vreemdelingen, die in het kader van de Dublinverordening legaal worden overgedragen aan Kroatië, in een dergelijke situatie terecht komen. Gelet hierop heeft eiser met het door hem aangevoerde niet aannemelijk gemaakt dat Kroatië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Kroatië garandeert, door middel van het claimakkoord, het verzoek om internationale bescherming van eiser te zullen behandelen met inachtneming van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de verschillende richtlijnen op het gebied van asielrecht waaronder de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn. Eiser dient zich bij (opnieuw) voordoende problemen te wenden tot de (hogere) Kroatische autoriteiten. Niet is gebleken dat de Kroatische autoriteiten eiser niet willen of kunnen helpen.
3.3.
Ook het persoonlijk relaas van eiser biedt geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat ten aanzien van Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij volledig afhankelijk zal zijn van overheidssteun en ook niet dat hij buiten zijn wil en eigen keuzes om terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie in de zin van het Jawo arrest.
Het beroep van eiser op het arrest Tarakhel slaagt niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in Kroatië geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. Verweerder heeft met zijn werkwijze bij de overdracht van vreemdelingen met bijzondere behoeften voldoende gewaarborgd dat zij ook na de overdracht de benodigde voorzieningen zullen ontvangen. Verweerder zal immers, in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening informatie verzenden aan de Kroatische autoriteiten over de bijzondere behoeften van eiser. De gehanteerde werkwijze houdt tevens in dat verweerder de feitelijke overdracht zal opschorten indien de Kroatische autoriteiten informeren dat zij op het moment van overdracht niet aan deze behoeften kunnen voldoen. Gelet hierop zijn in het geval van eiser, anders dan voor de vreemdelingen in het arrest Tarakhel, geen aanvullende garanties van de Kroatische autoriteiten nodig om een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM uit te sluiten.
3.3.1.
Het beroep op het arrest C.K. van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 [5] slaagt ook niet. Uit de overgelegde medische informatie blijkt dat eiser hartklachten heeft en dat sprake is van klachten aan zijn tanden en ogen. Eiser had een aantal tanden, maar die zijn ook getrokken. Hieruit blijkt niet dat de gezondheidstoestand van eiser dusdanig ernstig is dat bij overdracht sprake zou kunnen zijn van aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen. Gelet hierop heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om het BMA te raadplegen. Eiser heeft verder ook niet aannemelijk gemaakt dat hij eerder in Kroatië geen toegang kreeg tot de medische zorg en dat uit het AIDA-rapport, update 2020, van mei 2021 volgt dat hij in Kroatië niet geholpen zal worden. De rechtbank overweegt verder dat de medische voorzieningen van de lidstaten in beginsel vergelijkbaar mogen worden verondersteld. Ook in Kroatië kan eiser dus worden behandeld voor zijn klachten. Er zijn ook geen aanwijzingen waaruit blijkt dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen.
3.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Kroatië zich ten aanzien van eiser niet zal houden aan zijn internationale verplichtingen.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
4. Eiser betoogt dat verweerder gelet op zijn medische situatie aanleiding had moeten zien om toepassing te geven aan zijn discretionaire bevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Uit de uitspaak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 september 2021 [6] volgt dat de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening een politieke keuze betreft.
4.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder in individuele gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, indien eiser op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in zijn geval van een onevenredige hardheid getuigt. Volgens het beleid neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet toe verplicht is. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend. Eisers standpunt, dat toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening een politieke keuze betreft doet hier niet aan af.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden ook geen reden heeft hoeven zien om de asielaanvraag op deze grond aan zich te trekken.
De beroepsgrond slaagt niet.
Zienswijze
5. Eiser verwijst naar hetgeen is aangevoerd in de zienswijze. Volgens eiser heeft verweerder niet zorgvuldig en gemotiveerd gereageerd op de zienswijze. Eiser heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij hiermee bedoeld heeft dat verweerder niet heeft gereageerd op zijn beroep op artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
5.1.
Anders dan eiser heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit en op zitting genoegzaam heeft gemotiveerd waarom het beroep op artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening niet kan slagen. Dat eiser zich hier niet in kan vinden kan niet leiden tot de conclusie dat verweerder niet heeft gereageerd op wat eiser heeft aangevoerd in de zienswijze.
De beroepsgrond slaagt niet
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Özel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 19 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1563.
2.Arrest van het EHRM van 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
3.Arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127.
4.Arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
5.Arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127.