ECLI:NL:RBDHA:2021:12841

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
NL21.1125
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.C. de Jong, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 22 januari 2021 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tijdens de zitting op 1 februari 2021 heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden rondom de staandehouding van de eiser beoordeeld. De eiser werd staande gehouden op basis van een melding van de politie dat twee mannen in het zwart zich verdacht gedroegen nabij een vrachtwagen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanleiding was voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, ondanks de argumenten van de eiser dat hij niet de juiste persoon was die staande was gehouden. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden, zoals vastgelegd in het proces-verbaal, voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen.

De rechtbank heeft ook de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende had aangetoond dat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, mede gezien eerdere pogingen van de eiser om Nederland te verlaten. De rechtbank heeft de beroepsgrond van de eiser verworpen en geoordeeld dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 februari 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.1125
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.C. de Jong), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Biada. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1983] .
2. Eiser voert aan dat uit het proces-verbaal van staandehouding blijkt dat er voldoende aanleiding is om te twijfelen of de juiste persoon staande is gehouden in het kader van artikel 50 van de Vw. Uit het proces-verbaal blijkt namelijk dat er een melding was dat twee in het zwart geklede mannen
ophet terrein van [rederij] gezien waren, maar het is niet voldoende duidelijk dat eiser een van die mannen was. Daarbij is ook van belang dat eiser
buitenhet terrein van [rederij] is aangetroffen. Er was daarom onvoldoende aanleiding voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf in Nederland.
3. De rechtbank merkt allereerst op dat in het proces-verbaal van staandehouding staat dat eiser staande is gehouden op grond van artikel 8, derde lid, van de Politiewet. In de maatregel van bewaring wordt echter genoemd dat eiser in het kader van artikel 50 van de
Vreemdelingenwet staande is gehouden. Verder heeft de gemachtigde van eiser terecht opgemerkt dat ook uit de aanleiding voor het vragen van het identiteitsdocument voldoende blijkt dat sprake was van een vreemdelingrechtelijke aanleiding. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voldoende duidelijk is dat sprake was van een vreemdelingrechtelijke staandehouding en is daarom bevoegd om over deze staandehouding te oordelen.
4. Uit het proces-verbaal blijkt het volgende:
Op donderdag, 21 januari 2021 omstreeks 18:35 uur, kregen wij een telefonische melding van de portier van de [rederij] . Hij meldde ons dat er 2 mensen, geheel in het
zwart gekleed onder een vrachtwagen waren gekropen. De vrachtwagenchauffeur had zijn vrachtauto geparkeerd op het voorterrein van de [rederij] , [adres] te [plaats] . Het kadeterrein is geheel door een hekwerk afgesloten en slechts toegankelijk voor personen die zich krachtens de vreemdelingenwet hebben onderworpen aan een uitreiscontrole en voornemens zijn
aan boord te gaan van een veerboot naar Groot-Brittannië alsmede voor personeel welke werkzaam zijn voor de veerdienstmaatschappij [rederij] en herkenbaar zijn aan het verplicht te dragen reflecterend veiligheidshesje. Uit ervaringsgegevens is gebleken dat veel vreemdelingen die niet in het bezit zijn van de vereiste documenten die recht geven op grensoverschrijding in Groot-Brittannië, zich op onjuiste wijze de toegang proberen te verschaffen tot het kadeterrein om zo de grenscontroles te ontlopen door in te klimmen in vrachtwagens en containers welke verscheept worden naar Groot-Brittannië. Wij zijn ter plaatse gegaan en hebben ons gemeld bij de portier. De portier vertelde ons onder welke vrachtwagen met trailer de desbetreffende personen zich zouden bevinden.
Wij hebben een zoekslag gemaakt onder de trailers die geparkeerd stonden op het terrein. Wij hebben beide mensen niet aangetroffen en wilden terug rijden naar de doorlaatpost. Op het moment dat wij door de slagboom richting de doorlaatpost reden zagen wij een persoon, geheel in het zwart gekleed met bontkraag richting de geparkeerde trailers lopen. Wij hebben de surveillance bus omgekeerd. Wederom hebben wij een zoekslag gemaakt maar troffen geen persoon aan. Wij kregen op dat moment te horen dat er 2 personen in het zwart gekleed te zien waren op camerabeelden en in de berm lagen buiten het terrein. Wij hebben toen inderdaad 2 personen, geheel in het zwart gekleed aangetroffen die in de berm zaten naast de weg. Op dit moment lag er een schip aan de kade. (…)
5. De rechtbank is van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden, zoals genoemd in het proces-verbaal van staandehouding, voldoende blijkt dat er aanleiding was voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf in Nederland. Eiser voldeed aan het signalement van de meldingen. Dat niet volledig duidelijk is dat eiser dezelfde man in zwarte kleding is als genoemd in de eerste melding, doet niet af aan het feit dat hij aan het signalement voldeed. Daarnaast is het niet zo dat alleen iemand over wie de melding gemaakt is, staande mag worden gehouden. Immers, als de verbalisanten ter plaatse komen en (ook) een geheel andere, maar wel verdachte situatie aantreffen, dan mogen zij daarop acteren.
6. Daarbij maakt het dus ook geen verschil dat eiser buiten het terrein is aangetroffen en niet op het terrein zelf. Enerzijds geldt dat het feit dat de melding het heeft over mensen op het terrein, niet maakt dat mensen buiten het terrein buiten de handelingsbevoegdheid vallen van de verbalisanten. Anderzijds geldt dat het feit dat zij buiten het hek zijn aangetroffen niet maakt dat er dan geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf is, alleen omdat het terrein van [rederij] bij het hek ophoudt.
7. Uit het proces-verbaal blijkt dan ook voldoende dat eiser op basis van feiten en omstandigheden staande is gehouden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleverden. De beroepsgrond slaagt niet. Een belangenafweging hoeft daarom niet plaats te vinden.
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
9. Eiser voert aan dat de zware grond 3b feitelijk onjuist is, omdat niet duidelijk is dat hij zich aan het toezicht wilde onttrekken door een illegale uitreis. Verder moet de draagkracht van alle gronden beoordeeld worden in het licht van de vraag of er wel aanleiding voor de bewaring was, omdat niet duidelijk is dat eiser zich aan het toezicht wilde onttrekken.
10. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. Ten aanzien van de zware grond 3b overweegt de rechtbank dat verweerder in de maatregel van bewaring heeft gemotiveerd dat eiser op 7 januari 2021 met onbekende bestemming is vertrokken. Alleen al hiermee heeft verweerder voldoende aangetoond dat deze grond feitelijk juist is en daarmee ook het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit de omstandigheden, zoals die blijken uit het proces-verbaal van staandehouding, blijkt dat eiser zich aan het toezicht wilde onttrekken door illegaal uit te reizen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser in zwarte kleding naast het terrein van [rederij] is aangetroffen terwijl blijkens het proces-verbaal ‘uit ervaringsgegevens is gebleken dat veel vreemdelingen die niet in het bezit zijn van de vereiste documenten die recht geven op grensoverschrijding in Groot-Brittannië, zich op onjuiste wijze de toegang proberen te verschaffen tot het kadeterrein om zo de grenscontroles te ontlopen door in te klimmen in vrachtwagens en containers welke verscheept worden naar Groot-Brittannië’. Verder geeft eiser in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aan dat hij van plan was om naar Canada te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op basis van het voorgaande terecht aan eiser tegengeworpen dat hij zich aan het toezicht wilde onttrekken. Hieruit volgt dat er aanleiding was voor de inbewaringstelling en dat de overige gronden ook voldoende draagkrachtig zijn. Deze gronden kunnen, in onderlinge samenhang bezien, de maatregel van bewaring dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
04 februari 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.