In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.C. de Jong, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 22 januari 2021 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tijdens de zitting op 1 februari 2021 heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden rondom de staandehouding van de eiser beoordeeld. De eiser werd staande gehouden op basis van een melding van de politie dat twee mannen in het zwart zich verdacht gedroegen nabij een vrachtwagen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanleiding was voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, ondanks de argumenten van de eiser dat hij niet de juiste persoon was die staande was gehouden. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden, zoals vastgelegd in het proces-verbaal, voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen.
De rechtbank heeft ook de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende had aangetoond dat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, mede gezien eerdere pogingen van de eiser om Nederland te verlaten. De rechtbank heeft de beroepsgrond van de eiser verworpen en geoordeeld dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 februari 2021.