ECLI:NL:RBDHA:2021:1289

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
C/09/602816 / FA RK 20-8217
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging voorlopige voorzieningen in echtscheidingsprocedure met betrekking tot alimentatie en positie jong-meerderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 januari 2021 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot voorlopige voorzieningen, specifiek gericht op alimentatie. De man, vertegenwoordigd door mr. C.C. van Bodegom, heeft een verzoek ingediend tot wijziging van de voorlopige voorzieningen die eerder waren vastgesteld op 12 september 2019. De vrouw, vertegenwoordigd door mr. N.P.J.M. Kreté-Marres, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de gewijzigde omstandigheden, waaronder de 18-jarige leeftijd van de zoon, [minderjarige 1], en de financiële situatie van beide ouders. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man per 12 september 2019 een voorlopige partneralimentatie van € 670,- per maand moet betalen, en dat deze in 2020 moet worden verlaagd naar € 475,- per maand. Daarnaast is de voorlopige kinderalimentatie voor [minderjarige 1] vastgesteld op € 424,- per maand en voor [minderjarige 2] op € 428,- per maand. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vrouw terug moet betalen wat zij teveel heeft ontvangen aan alimentatie en dat beide ouders nabetalingen moeten doen aan [minderjarige 1]. De proceskosten zijn voor iedere partij zelf.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 20-8217
Zaaknummer: C/09/602816
Datum beschikking: 28 januari 2021

Wijziging voorlopige voorzieningen

Beschikking op het op 23 oktober 2020 ingekomen verzoek van:

[Y]

de man,
wonende te [woonplaats 1]
advocaat: mr. C.C. van Bodegom te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X]

de vrouw,
wonende te [woonplaats 2]
advocaat: mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te 's-Gravenhage.

Procedure

In de echtscheidingsprocedure met de zaaknummers C/09/575352 (echtscheiding) en C/09/582185 (verdeling) heeft de rechtbank op 22 januari 2021 een eindbeschikking gegeven. In die echtscheidingsprocedure heeft de advocaat van de man in de op 23 oktober 2020 door de rechtbank ontvangen brief een tweede verzoek tot wijziging van de bij beschikking van 12 september 2019 (zaaknummer C/09/576574) gegeven voorlopige voorzieningen gedaan. Een eerste verzoek tot wijziging van de op 12 september 2019 gegeven voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank bij beschikking van 9 december 2020 afgewezen (zaaknummer (C/09/581509).
Op 4 november 2020 heeft de mondelinge behandeling van de wederzijdse verzoeken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen in de echtscheidingsprocedure plaatsgevonden. Gelet op het bezwaar van de advocaat van de vrouw ter zitting tegen de pas op 23 oktober 2020 ontvangen omvangrijke nieuwe verzoeken tot wijzigingen van de eerdere voorlopige voorzieningen met omvangrijke producties en gelet op de op 4 november 2020 en ook daarna beperkte zittingstijd en zittingscapaciteit van de rechtbank in coronatijd, heeft de rechtbank ter zitting van 4 november 2020 beslist dat volgens een ter zitting afgesproken tijdschema dit tweede wijzigingsverzoek van 23 oktober 2020 met het nieuwe zaaknummer C/09/602816 schriftelijk door de advocaten zal worden uitgeprocedeerd, waarna de rechtbank zodra mogelijk een eindbeschikking zal geven.
Na de zitting van 4 november 2020 heeft de rechtbank aldus de volgende processtukken in deze tweede wijzigingsprocedure voorlopige voorzieningen ontvangen:
 het op 18 november 2020 ontvangen verweerschrift van de advocaat van de vrouw, met producties;
 de op 25 november 2020 ontvangen repliek van de advocaat van de man, met producties;
 de op 4 december 2020 ontvangen dupliek van de advocaat van de vrouw.
Zoals ter zitting van 4 november 2020 met beide advocaten is afgesproken, zal de rechtbank bij de beoordeling van het tweede wijzigingsverzoek omwille van de samenhang en ter voorkoming van tegenstrijdige uitspraken waar nodig ook alle processtukken met producties uit de overige bovenstaande nauw samenhangende procedures betrekken.

Eerdere beschikkingen en tweede wijzigingsverzoek voorlopige voorzieningen

Bij eerdere beschikking van 12 september 2019 heeft deze rechtbank als voorlopige voorzieningen voor de duur van de echtscheidingsprocedure (voor zover nu nog van belang) beslist dat de man per 12 september 2019 een voorlopige partneralimentatie aan de vrouw moet betalen van € 1.457,- bruto per maand en een voorlopige kinderalimentatie voor de dochter [minderjarige 2] en de zoon [minderjarige 1] van € 285,- per kind per maand.
Bij beschikking van 2 oktober 2019 heeft deze rechtbank het verzoek van de advocaat van de man tot verbetering van de eerdere beschikking van 12 september 2019 afgewezen.
Bij beschikking van 9 december 2019 heeft deze rechtbank het eerste verzoek van de advocaat van de man tot wijziging van de bij beschikking van 12 september 2019 gegeven voorlopige voorzieningen afgewezen.
Bij tweede verzoek van 23 oktober 2020 heeft de advocaat van de man opnieuw verzocht om wijziging van de bij eerdere beschikking van 12 september 2019 gegeven voorlopige voorzieningen. Daarbij is namens de man aan de rechtbank verzocht alsnog te beslissen dat als gewijzigde voorlopige voorzieningen voor de duur van de echtscheidingsprocedure:
Kinderalimentatie
- de man vanaf 12 september 2019 tot [geboortedag] 2020 aan de vrouw een bedrag van
in totaal € 474,- per maand zal verstrekken als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
- de man vanaf [geboortedag] 2020 tot datum inschrijving echtscheidingsbeschikking aan de vrouw een bedrag van € 248,- per maand zal verstrekken als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] ;
- de man vanaf [geboortedag] 2020 tot datum inschrijving echtscheidingsbeschikking aan [minderjarige 1] een bedrag van € 490,- per maand zal verstrekken als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie;
- de vrouw vanaf [geboortedag] 2020 tot datum inschrijving echtscheidingsbeschikking aan [minderjarige 1] een bedrag van € 201,- per maand zal verstrekken als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie;

Partneralimentatie:

- de man vanaf 12 september 2019 tot [geboortedag] 2020 aan de vrouw een bedrag van € 221,- per maand zal verstrekken als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en vanaf [geboortedag] 2020 tot datum inschrijving echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 294,- per maand;

Terugbetaling:

- de vrouw aan de man hetgeen zij teveel aan alimentatie heeft ontvangen voor
haarzelf, [minderjarige 2] en [minderjarige 1] ad € 17.602,03
primairbinnen twee dagen na datum van de te wijzen beschikking aan de man moet voldoen,
subsidiairwordt verrekend met hetgeen de man aan de vrouw dient te voldoen in he kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en het restant binnen twee dagen na de in deze te wijzen beschikking door de vrouw aan de man wordt voldaan;
- de vrouw aan [minderjarige 1] hetgeen hij te weinig aan alimentatie heeft ontvangen ad
€ 1.677,31 binnen twee dagen na datum van de in deze te wijzen beschikking aan [minderjarige 1] moet voldoen;
- de man aan [minderjarige 1] hetgeen hij te weinig aan alimentatie heeft ontvangen ad
€ 1.751,93 binnen twee dagen na datum van de in dezen te wijzen beschikking aan
[minderjarige 1] moet voldoen;
- een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De advocaat van de vrouw heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna zal worden beoordeeld. Daarbij is namens de vrouw ook verzocht de man te veroordelen tot betaling van de volledige proces- en advocaatkosten van de vrouw en die te begroten op € 5.000,-.
De advocaat van de man voert verweer tegen de aldus verzochte kostenveroordeling.

Beoordeling

De advocaat van de man doet een beroep op wetsartikel 824 lid 2 Rv en stelt gemotiveerd dat én de omstandigheden na de beschikking van 12 september 2019 in zodanige mate zijn gewijzigd én dat bij het geven van die eerdere beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat alle betrokken belangen in aanmerking genomen de voorlopige voorziening van 12 september 2019 niet in stand kan blijven. Het gaat daarbij volgens het verzoekschrift van 23 oktober 2020 met name om de omstandigheden dat de zoon [minderjarige 1] op [geboortedag] 2020 18 jaar is geworden en sindsdien nog uitsluitend bij de man verblijft, en voorts dat de rechtbank in de eerdere beschikking bij de draagkracht van de man ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de redelijke bedrijfskosten van de man en dat achteraf uit de aangifte 2019 is gebleken dat de winst uit onderneming van de man in 2019 slechts € 88.013,- bedroeg en dus niet € 114.816,-.
Ontvankelijkheid
De advocaat van de vrouw voert vier formele verweren die strekken tot niet-ontvankelijk verklaring. Gelet op de bezwaren daartegen van de advocaat van de man verwerpt de rechtbank die vier formele verweren van de advocaat van de vrouw.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de advocaat van de man gelet op het bovenstaande ten eerste wel degelijk aan de gemotiveerde stelplicht voor toepassing van wetsartikel 824 lid 2 Rv voldaan.
Ook brengt ten tweede een redelijke uitleg van de geproduceerde volmacht in dit geval met zich mee dat [minderjarige 1] wel degelijk bedoeld heeft de man volmacht te geven zijn financiële belangen te behartigen in zowel de echtscheidingsprocedure als in deze daarmee nauw verband houdende tweede wijzigingsprocedure voorlopige voorzieningen.
Voorts betoogt ten derde de advocaat van de man naar het oordeel van de rechtbank terecht dat (ook) uit de parlementaire geschiedenis volgt dat in een geval als dit waarin een kind bij de start van de procedures nog minderjarig is en tijdens de procedures 18 jaar wordt namens dat 18 jaar geworden kind wel degelijk een wijziging van de eerder vastgestelde voorlopige kinderalimentatie en per de 18de verjaardag de aldus doorlopende voorlopige bijdrage in levensonderhoud en studie kan worden verzocht. Een redelijke wetsuitleg en een praktische wetstoepassing van het bepaalde in de wetsartikelen 822, 824 en 827 Rv in onderlinge samenhang bezien brengen dat naar het oordeel van de rechtbank met zich mee.
Tenslotte is de rechtbank ten vierde met de advocaat van de man en anders dan de advocaat van de vrouw van oordeel dat in dit geval als nevenvoorziening in een procedure op grond van wetsartikel 824 lid 2 Rv wel degelijk kan worden geoordeeld dat de vrouw kort gezegd moet terugbetalen en nabetalen al hetgeen zij na herbeoordeling eventueel per saldo teveel ontvangen en te weinig betaald blijkt te hebben aan voorlopige kinderalimentatie en aan voorlopige partneralimentatie over de periode vanaf 12 september 2019 tot aan de datum van inschrijving van de echtscheiding in vermoedelijk 2021.
Inhoudelijk: herbeoordeling in twee periodes
De advocaat van de vrouw voert daarnaast ook inhoudelijke verweren en betoogt terecht dat indien de rechtbank oordeelt dat er wel sprake is van relevante gewijzigde omstandigheden en relevante onjuiste of onvolledige gegevens de rechtbank in dat geval opnieuw de namens de vrouw gestelde financiële feiten en omstandigheden moet beoordelen die de rechtbank in de eerdere beschikking van 12 september 2019 ten nadele van de vrouw niet of onvoldoende heeft meegewogen. De rechtbank zal hierna overgaan tot een inhoudelijke herbeoordeling met inachtneming van alle aan beide zijden nu gestelde financiële feiten en omstandigheden.
Met de advocaat van de man en anders dan de advocaat van de vrouw is de rechtbank van oordeel dat in dit geval als ingangsdatum van de eventuele gewijzigde voorlopige kinder- en partneralimentatie redelijkerwijs 12 september 2019 behoort te worden gehanteerd. De vrouw kan en behoort in dit geval immers redelijkerwijs aan een eventuele terug- en nabetalingsverplichting te voldoen omdat zij uit de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap daartoe nog voldoende financiële middelen beschikbaar heeft en omdat door of namens de man telkens tijdig en duidelijk is aangegeven dat de man van oordeel was dat de eerdere beschikking van 12 september 2019 in strijd was met de wettelijke maatstaven omdat de daarbij vastgestelde voorlopige kinder- en partneralimentatie zijn feitelijke draagkracht ver te boven gingen.
De rechtbank zal aldus alles afwegende hierna om praktische redenen nu voor twee periodes de voorlopige kinder- en partneralimentatie opnieuw beoordelen: ten eerste voor de periode van 12 september 2019 tot [geboortedag] 2020 en tweede voor de periode vanaf [geboortedag] 2020 (18de verjaardag [minderjarige 1] ) tot de datum van inschrijving echtscheiding in 2021 (ingangsdatum kinder- en partneralimentatie uit de echtscheidingsbeschikking).
Voorlopige kinderalimentatie [minderjarige 2] en [minderjarige 1]
Met de overkoepelende term “kinderalimentatie” bedoelt de rechtbank zowel de bijdragen van beide ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van hun nu bijna 14-jarige dochter [minderjarige 2] als ook de bijdragen van beide ouders in de kosten van levensonderhoud en studie van hun nu bijna 19-jarige zoon [minderjarige 1] .
Behoefte [minderjarige 2]
Niet ter discussie staat dat het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode van de samenleving als gezin in 2019 meer dan € 6.000,- netto per maand bedroeg. Beide advocaten gaan uit van een forfaitaire tabelbehoefte in 2019 van € 1.355,- per maand voor twee kinderen, zodat ook de rechtbank daarvan zal uitgaan. Voor [minderjarige 2] is de forfaitaire behoefte aldus afgerond € 678,- per maand in 2019 en na toepassing van de wettelijke indexering is de forfaitaire behoefte van [minderjarige 2] in 2020 afgerond € 694,- per maand.
Het geschilpunt tussen partijen betreft de stelling van de moeder dat er daarnaast rekening moet worden gehouden met de bijzondere kosten in verband met de sport van [minderjarige 2] . Zij doet aan acrobatische gymnastiek op hoog niveau in Nederland en heeft diverse bijzondere extra kosten zoals de kosten van deelname aan binnen- en buitenlandse wedstrijden, veel reiskosten, lidmaatschap, veel trainingen, speciale kleding en dergelijke. De moeder begroot de totale kosten voor de sport van [minderjarige 2] op € 4.025,- per jaar. Dit is vele malen meer dan de reguliere sportkosten van circa € 30,- per maand waarvan uitgegaan wordt in de forfaitaire tabelbehoefte. Ervan uitgaande dat de vader uit zijn zorgkorting zijn deel van de reiskosten voor de trainingen van [minderjarige 2] blijft betalen, verzoekt de moeder rekening te houden met een bedrag van € 335,- per maand als behoefte verhogende sportkosten voor [minderjarige 2] , aldus de advocaat van de moeder.
De vader betwist dat de sportkosten voor [minderjarige 2] hoger zijn dan uit de NIBUD-tabel en de alimentatienormen volgt. De kosten die met de sportactiviteiten van [minderjarige 2] gemoeid zouden zijn worden door de moeder (veel) te hoog ingeschat. Er is geen sprake van topsport en het lidmaatschap en de kleding zijn niet anders dan voor iedere andere sport en zijn geen behoefte verhogende kosten. De vader heeft op basis van alle bankafschriften een overzicht opgesteld van de sportkosten die in 2018 voor [minderjarige 2] zijn gemaakt. Deze kosten bedragen hooguit € 1.822,- per jaar en dus niet meer dan € 152,- per maand. De extra kosten die gemoeid zijn met de sport van [minderjarige 2] worden volgens de man in het systeem van de alimentatienormen gecompenseerd door het verlagen van andere forfaitaire kosten, zodat er geen reden is om het forfaitaire tabelbedrag te verhogen, aldus de advocaat van de vader.
De rechtbank overweegt dat uit de processtukken met producties blijkt dat [minderjarige 2] viermaal per week traint tegen relatief hoge contributiekosten, dat zij eerder heeft deelgenomen aan binnenlandse en buitenlandse wedstrijden en dat zij nu in een plaatsingstraject voor het WK in 2022 zit. De kosten die met deze sport gemoeid zijn, worden door de moeder begroot op € 4.025,- per jaar en door de vader op € 1.822,- per jaar. Dat is een aanzienlijk verschil. De vader heeft zijn berekening met bankafschriften onderbouwd. Nu de moeder daartegenover geen sluitende verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd waaruit de juistheid van haar berekening blijkt, volgt de rechtbank de berekening van de vader en gaat de rechtbank er nu in redelijkheid vanuit dat de sportkosten van [minderjarige 2] in 2019 en in 2020 in ieder geval € 152,- per maand bedroegen. Gelet op de intensiteit en het niveau waarop [minderjarige 2] haar sport beoefent en haar belang om dit niveau ook na de echtscheiding te kunnen voortzetten of zo mogelijk te verhogen, komt dit bedrag de rechtbank ook aannemelijk voor. Daarmee bedragen de sportkosten circa 20% van de tabelbehoefte, hetgeen de rechtbank aanzienlijk oordeelt.
De rechtbank overweegt verder dat het netto besteedbaar gezinsinkomen destijds het maximale tabelinkomen van € 6.000,- netto per maand hoe dan ook in relevante mate oversteeg. Dat veronderstelt dat de huwelijkse welstand en de uitgaven voor de kinderen feitelijk hoger waren dan de gemaximeerde tabelbehoefte van € 1.355,- per maand voor twee kinderen in 2019. In verhouding tot het feitelijke netto besteedbaar gezinsinkomen zijn de kosten voor de sport van [minderjarige 2] alleszins redelijk te achten, maar door de maximalisering van de tabelbehoefte vormen ze een onevenredig groot deel van de behoefte van [minderjarige 2] . De rechtbank oordeelt het daarom redelijk om de tabelbehoefte te verhogen met een bedrag van (152 – 32 =) € 120,- per maand voor [minderjarige 2] in 2019 en 2020, ervan uitgaande dat een bedrag van € 32,- per maand in de tabelbehoefte is verdisconteerd voor reguliere sportbeoefening.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat voor [minderjarige 2] volgens de alimentatienormen een verhoogde behoefte geldt van afgerond € 678,- + € 120,- = € 798,- per maand in 2019 en van € 694,- + € 120,- = € 814,- per maand in 2020.
Behoefte [minderjarige 1]
Tussen partijen staat vast dat de forfaitaire behoefte van de toen nog 17-jarige [minderjarige 1] in 2019 evenals die van [minderjarige 2] toen afgerond € 678,- per maand was.
[minderjarige 1] is op [geboortedag] 2020 18 jaar geworden. Vanaf dat moment is de eerder voorlopig vastgestelde - en aan de hoofdverzorgende ouder te betalen - bijdrage in de kosten van zijn verzorging en opvoeding van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. Deze bijdrage moet aan de 18-jarige [minderjarige 1] zelf worden betaald. Dat betekent dat [minderjarige 1] in de loop van deze procedure onderhoudsgerechtigd is geworden en dat zijn vader via de daartoe geproduceerde volmacht namens [minderjarige 1] de rechtbank in de echtscheidingsprocedure en in deze tweede wijzigingsprocedure voorlopige voorzieningen kan verzoeken om een door één of beide ouders aan [minderjarige 1] te betalen (voorlopige) bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie vast te stellen vanaf zijn 18de verjaardag.
Ter zitting is desgevraagd gebleken dat de nu bijna 19-jarige [minderjarige 1] als tweedejaars nu een vierjarige MBO opleiding in [plaatsnaam] volgt en dat hij nog bij zijn vader thuis woont in [woonplaats Y] Volgens de vader ter zitting heeft [minderjarige 1] nog geen basisbeurs bij DUO aangevraagd en verdient hij met een bijbaantje (vrachtwagens schoonspuiten) op zaterdag zo’n € 60,- netto per week, maar dat niet iedere week.
De advocaat van de vader heeft bepleit om in het kader van de gelijkheid van beide kinderen nu van eenzelfde forfaitaire behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit te gaan van € 694,- per maand in 2020, niet te verminderen met een DUO basisbeurs, niet met de zorgtoeslag van [minderjarige 1] en ook niet met de bijverdiensten van [minderjarige 1] als extra zakgeld.
De advocaat van de moeder heeft bepleit om voor [minderjarige 1] uit te gaan van de WSF-norm voor een thuiswonende MBO student van € 622,- per maand in 2020, te verlagen met de DUO basisbeurs, de bijverdiensten en de zorgtoeslag van [minderjarige 1] , zodat de behoefte van [minderjarige 1] in 2020 nog slechts € 180,- per maand bedraagt.
De rechtbank volgt in dit geval alles afwegende in grote lijnen het standpunt van de advocaat van de vader en gaat dus in het kader van de gelijkheid en de gelijke behandeling van beide kinderen voor de nu bijna 19-jarige thuiswonende [minderjarige 1] evenals voor de nu bijna 14-jarige [minderjarige 2] ook uit van een forfaitaire behoefte van € 694,- per maand in 2020. Met de advocaat van de moeder oordeelt de rechtbank het wel redelijk om een aftrek toe te passen voor het inkomen van [minderjarige 1] uit zijn bijbaantje. Niet met bewijsstukken onderbouwd is hoeveel [minderjarige 1] op jaarbasis exact met zijn bijbaantje verdient en /of kan verdienen. De rechtbank zal in redelijkheid nu schattenderwijs uitgaan van € 120,- per maand en dus van een resterende forfaitaire behoefte van [minderjarige 1] van (694 – 120 =) € 574,- per maand in 2020.
Anders dan de advocaat van de moeder en met de advocaat van de vader zal de rechtbank geen aftrek toepassen voor een DUO basisbeurs, omdat [minderjarige 1] die ten eerste nu nog niet ontvangt en omdat die ten tweede slechts een gift is indien de MBO opleiding door [minderjarige 1] tijdig met succes wordt afgerond, hetgeen nu redelijkerwijs nog niet te voorspellen is. Ook zal de rechtbank geen aftrek toepassen voor de zorgtoeslag die [minderjarige 1] ontvangt, reeds omdat daar een zorgpremie en een eigen risico voor [minderjarige 1] tegenover staan en voorts omdat dat niet past bij de nu voor [minderjarige 1] toegepaste forfaitaire behoefte volgens de NIBUD-normen.
Zorgkortingen
Ter zitting waren beide advocaten het erover eens dat voor de vader voor [minderjarige 2] gelet op de ter zitting afgesproken zorgregeling en gelet op de tot dan uitgevoerde feitelijke voorlopige zorgregeling een forfaitaire zorgkorting van niet zoals destijds in 2019 vastgesteld 35% maar van 25% van de forfaitaire behoefte geldt, dat is dus een zorgkorting van afgerond
€ 170,- in 2019 en van afgerond € 173,- per maand in 2020.
Beide advocaten waren het er ter zitting ook over eens dat voor [minderjarige 1] vanaf [geboortedag] 2020 in de tweede periode geen zorgkorting meer geldt, reeds omdat hij sindsdien 18 jaar is en ook omdat hij sinds zijn 18de verjaardag nog uitsluitend bij de vader thuis verblijft en niet meer bij de moeder thuis. Over de zorgkorting voor [minderjarige 1] in de periode van 12 september 2019 tot [geboortedag] 2020 zijn beide advocaten het in deze wijzigingsprocedure niet eens. De rechtbank begrijpt uit het debat van beide advocaten dat [minderjarige 1] in die periode van 12 tot 30 september 2019 bij de vader is geweest, daarna van 30 september 2019 tot 22 december 2019 (meestal) bij de moeder, daarna van 22 december 2019 tot 5 januari 2020 bij de vader, daarna van 5 januari 2020 tot 29 januari 2020 (meestal) bij de moeder, en vanaf 29 januari 2020 nog uitsluitend bij de vader. Gelet daarop stelt de rechtbank de zorgkorting van de vader voor [minderjarige 1] in die eerste periode van 12 september 2019 tot [geboortedag] 2020 nu schattenderwijs vast op 25%, dat is afgerond € 170,- per maand in 2019.
Draagkracht van de vader voor voorlopige kinderalimentatie in 2019 en in 2020.
Beide ouders en hun advocaten staan lijnrecht tegenover elkaar waar het gaat om de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) en de draagkracht van de vader voor kinderalimentatie in 2019 en 2020. Voor de uitgebreide stellingen daarover aan beide zijden volstaat de rechtbank nu kortheidshalve met een verwijzing naar de omvangrijke inhoud van alle processtukken met producties en het verhandelde ter zitting van 4 november 2020.
De rechtbank zal alles afwegende voor 2019 en 2020 nu uitgaan van de door en namens de vader gemotiveerd gestelde en met bewijsstukken onderbouwde winst uit onderneming van gemiddeld € 92.426,- bruto per jaar, gebaseerd op een redelijke 32-urige werkweek en op de overgelegde jaarstukken en aangiften 2018, 2019 en de overgelegde winstprognose 2020. De rechtbank gaat dus voor de berekening van het reële inkomen van de vader uit van zijn gemiddelde winstaandeel over de afgelopen drie jaar, zoals gebruikelijk bij ondernemers. Daarbij zijn er geen objectieve aanknopingspunten om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de overgelegde jaarstukken en de onderliggende bewijsstukken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan. Dat betekent dat de rechtbank voor de berekening van de winst uit onderneming aansluiting zoekt bij de inhoud van de overgelegde jaarstukken en aangiften 2018 en 2019 en de winstprognose 2020. Al hetgeen de moeder en haar advocaat daar tegenin hebben gebracht en dat leidt tot een aanzienlijke hogere winst uit onderneming voor de vader dan in de jaarstukken, de aangiften en de winstprognose staan vermeld, verwerpt de rechtbank nu enerzijds als niet aannemelijk en niet reëel, mede gelet op de zorg van de vader voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en op de aard van de zelfstandige werkzaamheden van de vader voor de opdrachtgevers van de vennootschap onder firma MK Infradesign en de daaraan verbonden redelijke en gebruikelijke bedrijfskosten. De rechtbank verwerpt echter anderzijds aldus ook het betoog van de advocaat van de man dat voor 2019 slechts moet worden uitgaan van de toen in dat ene jaar daadwerkelijk behaalde winst uit onderneming van € 88.081,- bruto plus een ziekte-uitkering UWV van € 1.821,- bruto in 2019.
Rekening moet worden gehouden in 2019 en in 2020 met de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling. In 2019 moet daarnaast anders dan in 2020 ook nog rekening worden gehouden met een investeringsaftrek van € 1.377,- en met een extra startersaftrek van
€ 2.123,- bij de zelfstandigenaftrek van € 7.280,- (in totaal dus € 9.403,-), zoals volgt uit de namens de vader geproduceerde belastingaangifte 2019. Ook moet bij een zelfstandig ondernemer bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen rekening worden gehouden met redelijke aftrekbare pensioenkosten en met redelijke aftrekbare premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Ook over deze laatste twee geschilpunten is een fel en uitgebreid debat gevoerd door beide advocaten.
De rechtbank zal gelet op dit partijdebat alles afwegende bij de bepaling van de draagkracht van de vader nu rekening houden met een redelijk bedrag van € 6.000,- per jaar voor in dit geval redelijke aftrekbare kosten van inkomensvoorzieningen arbeidsongeschiktheid en
€ 3.000,- per jaar voor in dit geval redelijke aftrekbare kosten voor pensioenvoorzieningen. Al hetgeen de vader zonder vooroverleg met de moeder naar eigen keuze meer betaalt voor die beide inkomensvoorzieningen, behoort hij naar het oordeel van de rechtbank gelet op het desbetreffende verweer van de moeder in dit geval in zijn onderlinge verhouding met de moeder en de kinderen uit zijn eigen vrije ruimte te betalen, zodat die extra bedragen in redelijkheid niet ten koste zullen gaan van zijn draagkracht voor kinderalimentatie.
Zoals gebruikelijk zal de rechtbank bij de kinderalimentatie alles afwegende nu uitgaan van de forfaitaire woonlasten van beide ouders volgens de alimentatienormen en dus niet van werkelijke en/of al dan niet redelijke woonlasten, gelet op het partijdebat op dit geschilpunt.
Op basis van de voorgaande financiële gegevens komt de rechtbank volgens de aan deze beschikking gehechte berekeningen tot een NBI van de vader voor kinderalimentatie van
€ 4.799,- per maand in 2019 en van € 4.693,- per maand in 2020 en tot een draagkracht van de vader voor kinderalimentatie van € 1.686,- per maand in 2019 en van € 1.617,- per maand in 2020.
Draagkracht van de moeder voor voorlopige kinderalimentatie in 2019 en in 2020
Vaststaat dat de moeder op grond van de overgelegde salarisstroken in de tweede helft van 2019 op basis van een 28-urige werkweek omgerekend op jaarbasis per saldo € 33.244,- bruto salaris heeft verdiend. Daarnaast heeft de advocaat van de moeder bij pleitnota van 4 november 2020 (alinea nr. 22) en bij dupliek van 4 december 2020 (alinea nr. 33) erkend dat de moeder in december 2019 nog een gratificatie van € 1.400,- bruto van haar werkgever heeft ontvangen. Dat brengt het omgerekende jaarinkomen van de vrouw per 12 september 2019 op in totaal € 34.644,- bruto in 2019. Daarnaast had de moeder in 2019 recht op kindgebonden budget voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en op een inkomensafhankelijke combinatiekorting voor de toen nog 12-jarige [minderjarige 2] . Dat brengt volgens de aangehechte berekening van de rechtbank het NBI van de moeder voor kinderalimentatie in 2019 op
€ 2.893,- per maand en de draagkracht voor kinderalimentatie op € 752,- per maand in 2019.
Vaststaat op grond van de overgelegde salarisstroken dat de moeder op basis van een 28-urige werkweek in 2020 op jaarbasis in ieder geval € 33.792,- bruto heeft verdiend. Anders dan de advocaat van de vader zal de rechtbank evenals de advocaat van de moeder nu uitgaan van een feitelijke 28-urige werkweek van de moeder in 2020 en dus niet van een fictieve werkweek van 32 uur. De moeder heeft ter zitting immers desgevraagd verklaard dat zij vooral door de gevolgen van het coronavirus nu niet 32 uur kan werken bij haar huidige werkgever en dat zij daardoor in december 2020 anders dan in december 2018 en in december 2019 ook geen gratificatie meer van € 1.400,- zal ontvangen. Hoewel verifieerbare bewijsstukken ontbreken, is deze verklaring van de moeder ter zitting in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet onaannemelijk.
Daarnaast heeft de moeder in 2020 recht op een kindgebonden budget voor [minderjarige 2] . Op basis van de voorgaande financiële gegevens komt de rechtbank volgens de aan deze beschikking gehechte berekening tot een NBI van de moeder van € 2.560,- per maand in 2020 en tot een draagkracht van de moeder voor kinderalimentatie van € 572,- per maand in 2020.
Verdeling draagkracht beide ouders van 12 september 2019 tot [geboortedag] 2020
Uit de aangehechte berekening van de rechtbank volgt dat met toepassing van de bovenstaande juiste financiële gegevens voor 2019 de vader per 12 september 2019 na aftrek van zijn 25% zorgkorting van 2 x € 170,- per maand aan de moeder nog een voorlopige kinderalimentatie behoorde te betalen van € 299,- per maand voor [minderjarige 1] en van € 382,- per maand voor [minderjarige 2] . Na toepassing van de wettelijke indexering van 2,5% is dat voor de periode van 1 januari 2020 tot [geboortedag] 2020 € 306,48 per maand voor [minderjarige 1] en € 391,55 per maand voor [minderjarige 2] . Dit eindresultaat wijkt naar het oordeel van de rechtbank in zodanige mate af van het eindresultaat van € 285,- per kind per maand uit de eerdere beschikking in voorlopige voorzieningen van 12 september 2019, dat die eerdere voorziening voor de voorlopige kinderalimentatie alle belangen afwegende redelijkerwijs niet in stand behoort te blijven. Aldus zal worden beslist.
Verdeling draagkracht beide ouders naar rato van behoefte per [geboortedag] 2020
Nu de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] per [geboortedag] 2020 wezenlijk in omvang verschilt, moeten de ouders ieders draagkracht verdelen naar rato van de behoefte van elk kind. De totale draagkracht van de ouders voor kinderalimentatie bedraagt volgens de hiervoor vermelde gegevens € 1.617,- + € 572,- = € 2.189,- per maand. [minderjarige 2] heeft per [geboortedag] 2020 een behoefte van € 814,- per maand en [minderjarige 1] heeft per [geboortedag] 2020 een resterende behoefte van € 574,- per maand. De totale behoefte bedraagt dan € 1.388,- per maand per [geboortedag] 2020.
Nu de behoefte van beide kinderen verschilt, moet de draagkracht van beide ouders vóór de draagkrachtvergelijking worden verdeeld naar rato van de behoefte van beide kinderen.
De vader heeft dan naar rato van ieders behoefte in 2020 een draagkracht beschikbaar:
  • voor [minderjarige 2] van 814 / 1.388 x 1.617 = € 948,- per maand;
  • voor [minderjarige 1] van 574 / 1.388 x 1.617 = € 669,- per maand.
De moeder heeft dan naar rato van ieders behoefte in 2020 een draagkracht beschikbaar:
  • voor [minderjarige 2] van 814 / 1.388 x 572 = € 335,- per maand;
  • voor [minderjarige 1] van 574 / 1.388 x 572 = € 237,- per maand.
Uit de draagkrachtvergelijking van beide ouders volgt daarna een aandeel in de kosten van [minderjarige 2] van de vader in 2020 van (948 / 1.283 x 814 =) € 601,- per maand en van de moeder van (335 / 1.283 x 814 =) € 213,- per maand, dat is in totaal € 814,- per maand. Uit die draagkrachtvergelijking volgt daarna een aandeel in de kosten van [minderjarige 1] van de vader in 2020 van (669 / 906 x 574 =) € 424,- per maand en van de moeder van (237 / 906 x 574 =)
€ 150,- per maand, dat is in totaal € 574,- per maand.
De zorgkorting voor de vader voor [minderjarige 2] is zoals hiervoor al is overwogen € 173,- per maand in 2020. Al het voorgaande betekent dat de vader per [geboortedag] 2020 naar het oordeel van de rechtbank aan de moeder een voorlopige kinderalimentatie voor [minderjarige 2] behoorde te betalen van (601 - 173 =) € 428,- per maand en na toepassing van de wettelijke indexering van 3% per 1 januari 2021 € 440,84 per maand. Ook dit is naar het oordeel van de rechtbank een eindresultaat zoals bedoeld in wetsartikel 824 lid 2 Rv, zodat aldus zal worden beslist.
Daarnaast volgt uit al het voorgaande dat naar het oordeel van de rechtbank de vader per [geboortedag] 2020 aan de dan 18-jarige [minderjarige 1] een voorlopige kinderalimentatie (een voorlopige bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie) van € 424,- per maand behoorde te betalen en dat de moeder per diezelfde datum een voorlopige kinderalimentatie aan [minderjarige 1] behoorde te betalen van € 150,- per maand. Wettelijk geïndexeerd naar 2021 is dat respectievelijk € 436,72 en € 154,50. De rechtbank zal gelet op tekst en strekking van wetsartikel 824 lid 2 Rv aldus beslissen.
Voorlopige partneralimentatie
Behoefte van de vrouw
Over de behoefte van de vrouw is een uitputtend partijdebat gevoerd door beide advocaten. Over vrijwel niets is men het op dit geschilpunt eens, bijna elk detail is in geschil. Alles afwegende zal de rechtbank dat omvangrijke geschilpunt nu in dit geval praktisch oplossen door tot uitgangpunt te nemen dat de vrouw een aanvullende behoefte in 2019 en in 2020 heeft die tenminste gelijk is aan de draagkracht van de man voor voorlopige partneralimentatie in 2019 en in 2020. De draagkracht van de man is immers evident de beperkende factor en de huwelijks gerelateerde behoefte van de vrouw volgens de Hofnorm en haar huurprijs zijn immers evident relatief hoog.
Draagkracht van de man in 2019 en jusvergelijking 2019
Gelet op al hetgeen hiervoor is beslist bij de kinderalimentatie gaat de rechtbank aan de zijde van de man in 2019 uit van een winst uit onderneming van € 92.426,- bruto per jaar, van een redelijke inkomensvoorziening tegen arbeidsongeschiktheid van € 6.000,- bruto per jaar en van een redelijke pensioenvoorziening van € 3.000,- bruto per jaar. Ook gaat de rechtbank uit van een investeringsaftrek van € 1.377,- en van een extra starteraftrek van
€ 2.123,- in 2019. Gelet op de inhoud van het partijdebat gaat de rechtbank voorts uit van een zorgpremie van € 110,- per maand, van een eigen risico van € 32,- per maand en van de feitelijke en naar het oordeel van de rechtbank redelijke huurprijs van de man van € 1.495,- per maand in 2019. De totale bijdrage kinderkosten van de man voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is zoals volgt uit al het voorgaande (469 + 552 =) € 1.021,- per maand per 12 september 2019.
Uit de daartoe aangehechte berekening van de rechtbank volgt dat de man bij toepassing van de bovenstaande financiële gegevens een draagkracht voor voorlopige partneralimentatie heeft van € 670,- bruto per maand per 12 september 2019.
De advocaat van de man heeft de rechtbank verzocht om een zogenaamde “jusvergelijking” te verrichten zoals bedoeld in de alimentatienormen, zulks opdat de vrouw niet meer vrije ruimte overhoudt dan de man.
In het kader van de jusvergelijking gaat de rechtbank aan de zijde van de vrouw uit van het hiervoor bij de kinderalimentatie vermelde NBI van € 2.893,- in 2019. Gelet op de inhoud van de producties van de vrouw en de inhoud van het partijdebat gaat de rechtbank aan de zijde van de vrouw in 2019 uit van de werkelijke huurprijs van € 975,- per maand, een zorgpremie van € 137,- per maand (157 totale premie – 20 premie aanvullende verzekering tandarts en orthodontie [minderjarige 2] ) en een eigen risico van € 32,- per maand. De totale voorlopige bijdrage in de kinderkosten van de vrouw voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedraagt zoals volgt uit al het voorgaande (209 + 246 =) € 455,- per maand per 12 september 2019.
Uit de daartoe aangehechte jusvergelijking van de rechtbank volgt dat de man bij toepassing van de bovenstaande financiële gegevens met de hiervoor berekende voorlopige partneralimentatie van € 670,- bruto per maand per 12 september 2019 niet in een financieel nadeliger positie komt dan de vrouw.
Draagkracht van de man in 2020 en jusvergelijking 2020
Gelet op al hetgeen hiervoor is beslist bij de kinderalimentatie gaat de rechtbank aan de zijde van de man in 2020 uit van een winst uit onderneming van € 92.426,- bruto per jaar, van een redelijke inkomensvoorziening tegen arbeidsongeschiktheid van € 6.000,- bruto per jaar en van een redelijke pensioenvoorziening van € 3.000,- bruto per jaar. Gelet op de inhoud van de producties van de man en de inhoud van het partijdebat gaat de rechtbank voorts uit van een zorgpremie van € 140,- per maand, van een eigen risico van € 32,- per maand en van de feitelijke en naar het oordeel van de rechtbank redelijke huurprijs van de man van € 1.520,- per maand. De totale kinderkosten van de man voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedragen zoals volgt uit al het voorgaande (601 + 424 =) € 1.025,- per maand in 2020.
Uit de daartoe aangehechte berekening van de rechtbank volgt dat de man bij toepassing van de bovenstaande financiële gegevens in 2020 een draagkracht voor voorlopige partneralimentatie heeft van € 475,- bruto per maand in 2020.
De advocaat van de man heeft de rechtbank verzocht om een zogenaamde “jusvergelijking” te verrichten zoals bedoeld in de alimentatienormen, zulks opdat de vrouw niet meer vrije ruimte overhoudt dan de man.
In het kader van de jusvergelijking gaat de rechtbank aan de zijde van de vrouw uit van het hiervoor bij de kinderalimentatie berekende NBI van € 2.560,- per maand in 2020. Gelet op de inhoud van de producties van de vrouw en de inhoud van het partijdebat gaat de rechtbank aan de zijde van de vrouw in 2020 uit van de werkelijke huurprijs van € 1.021,- per maand, een zorgpremie van € 140,- per maand (160 totale premie – 20 premie aanvullende verzekering tandarts en orthodontie [minderjarige 2] ) en een eigen risico van € 32,- per maand. De totale kinderkosten van de vrouw voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bedragen zoals volgt uit al het voorgaande (150 + 213 =) € 363,- per maand in 2020.
Uit de daartoe aangehechte jusvergelijking van de rechtbank volgt dat de man bij toepassing van de bovenstaande financiële gegevens met de hiervoor berekende voorlopige partneralimentatie van € 475,- bruto per maand in 2020 niet in een financieel nadeliger positie komt dan de vrouw.
Slotsom voorlopige partneralimentatie
Uit het voorgaande volgt dat de man aan de vrouw een voorlopige partneralimentatie kon en behoorde te betalen van per 12 september 2019 € 670,- bruto per maand, per 1 januari 2020 € 475,- bruto per maand en per 1 januari 2021 na toepassing van de wettelijke indexering van 3% € 489,25 bruto per maand. Dit eindresultaat wijkt in zodanige mate af van het eindresultaat van € 1.457,- bruto per maand uit de eerdere beschikking van 12 september 2019 dat die eerdere voorlopige voorziening alle belangen afwegende redelijkerwijs niet in stand behoort te blijven. De rechtbank zal gelet op wetsartikel 824 lid 2 Rv aldus beslissen.
Terugbetaling en nabetaling
Zoals hiervoor al is overwogen zal de rechtbank beslissen dat in dit geval de vrouw kan en moet terugbetalen aan de man al hetgeen zij aldus volgens al het bovenstaande tot dusver per saldo teveel heeft ontvangen aan voorlopige kinderalimentatie en aan voorlopige partneralimentatie, en wel alles afwegende vóór 1 maart 2021.
Ook zal de rechtbank nu alles afwegende beslissen dat de man en de vrouw hetgeen zij aldus volgens al het bovenstaande per saldo vanaf [geboortedag] 2020 ieder te weinig aan [minderjarige 1] hebben betaald aan [minderjarige 1] moeten nabetalen vóór 1 maart 2021.
Proceskosten
Alles afwegende zal de rechtbank onder afwijzing van het desbetreffende verzoek van de advocaat van de vrouw nu beslissen dat iedere procespartij de eigen kosten moet dragen. Dit zoals te doen gebruikelijk in familiezaken zoals deze en ook omdat in dit geval gelet op het eindresultaat en het totale procesverloop niet geoordeeld kan worden dat de man nodeloos kosten heeft veroorzaakt voor de vrouw of anderszins misbruik van recht heeft gemaakt.

Beslissingen

De rechtbank, met wijziging in zoverre van de eerdere beschikkingen van deze rechtbank van 12 september 2019 en van 9 december 2019:
bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van 12 september 2019 tot 1 januari 2020 een voorlopige kinderalimentatie voor [minderjarige 2] moet betalen van € 382,- per maand en voor [minderjarige 1] van € 299,- per maand;
bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van 1 januari 2020 tot [geboortedag] 2020 een voorlopige kinderalimentatie voor [minderjarige 2] moet betalen van € 391,55 per maand en voor [minderjarige 1] van € 306,48 per maand;
bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van [geboortedag] 2020 tot 1 januari 2021 een voorlopige kinderalimentatie voor [minderjarige 2] moet betalen van € 428,- per maand en vanaf 1 januari 2021 van € 440,84 per maand;
bepaalt dat de man aan de sindsdien 18-jarige [minderjarige 1] in de periode vanaf [geboortedag] 2020 tot 1 januari 2021 een voorlopige kinderalimentatie (een voorlopige bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie) moet betalen van € 424,- per maand en vanaf 1 januari 2021 van € 436,72 per maand;
bepaalt dat de vrouw aan de sindsdien 18-jarige [minderjarige 1] in de periode vanaf [geboortedag] 2020 tot 1 januari 2021 een voorlopige kinderalimentatie (een voorlopige bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie) moet betalen van € 150,- per maand en vanaf 1 januari 2021 van € 154,50 per maand;
bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode van 12 september 2019 tot 1 januari 2020 een voorlopige partneralimentatie moet betalen van € 670,- bruto per maand;
bepaalt dat de man aan de vrouw een voorlopige partneralimentatie moet betalen van € 475,- bruto per maand vanaf 1 januari 2020 en van € 489,25 bruto per maand vanaf 1 januari 2021 2021;
bepaalt dat de vrouw al hetgeen zij aldus volgens al het bovenstaande per saldo tot dusver teveel aan voorlopige kinderalimentatie en voorlopige partneralimentatie heeft ontvangen aan de man moet terugbetalen vóór 1 maart 2021;
bepaalt dat de man en de vrouw al hetgeen zij aldus volgens al het bovenstaande per saldo vanaf [geboortedag] 2020 ieder te weinig aan [minderjarige 1] hebben betaald aan [minderjarige 1] moeten nabetalen vóór 1 maart 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere procespartij de eigen proceskosten moet dragen;
wijst af al hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H. Wien, rechter en kinderrechter, bijgestaan door
mr. K. Willems als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 28 januari 2021.