ECLI:NL:RBDHA:2021:12901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
24 november 2021
Zaaknummer
SGR 20/3100
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over dwangsommen en bijstandsuitkeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 25 november 2021, zijn vier zaken behandeld die betrekking hebben op verzoeken om dwangsommen en bijstandsuitkeringen van eiser, die in beroep is gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De zaken zijn genummerd SGR 20/3100, SGR 20/3103, SGR 20/3230 en SGR 20/5962. Eiser heeft in de eerste zaak, SGR 20/3100, verweerder verzocht om dwangsommen toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 23 september 2019 in gebreke heeft gesteld, maar dat verweerder geen bewijs heeft geleverd dat de verdagingsbrieven zijn verzonden. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat verweerder opnieuw moet beslissen op de ingediende bezwaren.

In de tweede zaak, SGR 20/3103, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de herberekening van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank concludeert dat de herberekeningen correct zijn uitgevoerd en verklaart het beroep ongegrond. In de derde zaak, SGR 20/3230, heeft eiser een verzoek gedaan om vergoeding van incassokosten, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb, waardoor zij onbevoegd is om van het geschil kennis te nemen. In de vierde zaak, SGR 20/5962, heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd, maar de rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk omdat verweerder tijdig heeft beslist na ingebrekestelling.

De rechtbank concludeert dat het beroep in de zaak SGR 20/3100 deels gegrond is, terwijl de andere zaken ongegrond of niet-ontvankelijk zijn. Verweerder wordt opgedragen het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/3100, 20/3103, 20/3230 en 20/5962

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 november 2021 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder,

(gemachtigde: P. Gieske).

Procesverloop

SGR 20/3100
Eiser heeft verweerder verzocht om hem dwangsommen toe te kennen wegens niet tijdig beslissen. Eiser heeft verweerder in gebreke gesteld en na afwijzing van zijn verzoek bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzingen om hem dwangsommen toe te kennen ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
SGR 20/3103
Bij besluit van 9 augustus 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 juli 2019 herberekend, een bedrag van € 39,76 nabetaald en het vakantiegeld van € 2,09 gereserveerd.
Bij besluit van 9 augustus 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingevolge de Pw over de periode van 1 juni 2019 tot en met
30 juni 2019 herberekend, een bedrag van € 9,94 nabetaald en het vakantiegeld van € 0,56 gereserveerd.
Bij besluit van 24 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
SGR 20/3230
Op 3 december 2019 heeft eiser aan verweerder een brief gestuurd met de vraag of verweerder € 60,- aan incassokosten kan vergoeden.
Op 30 januari 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en verzocht om een dwangsom.
Bij besluit van 20 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser een dwangsom toe te kennen.
Op 16 april 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
SGR 20/5962
Op 9 mei 2020 heeft eiser bijzondere bijstand aangevraagd voor eigen bijdrage rechtshulp en griffierechten.
Bij besluit van 15 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder bijzondere bijstand toegekend voor de eigen bijdrage rechtshulp en griffierechten.
Op 23 juli 2020 heeft eiser bezwaar ingediend en verzocht om een dwangsom.
Bij besluit van 24 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard en geweigerd aan eiser een dwangsom toe te kennen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
In alle beroepen
Verweerder heeft bij wijze van verweer verwezen naar de bestreden besluiten.
Eiser heeft een verzoek gedaan om de behandeling van de zaken ter zitting aan te houden vanwege medische redenen. Desgevraagd heeft eiser vervolgens medische documenten van zijn huisarts overgelegd. De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaken afgewezen en de zitting bepaald op 17 november 2021.
De zaken zijn ter zitting van 17 november 2021 aan de orde gesteld. Eiser en verweerder zijn niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

SGR 20/3100
1.1
Bij de bestudering van het dossier is de rechtbank het volgende gebleken.
1.2
Eiser heeft verweerder op 23 september 2019 in gebreke gesteld omdat niet tijdig was beslist op zijn bezwaar van 24 juli 2019. Het kenmerknummer van verweerder is [kenmerk 1] . Eiser stelt dat hij geen brief van verweerder heeft ontvangen waarmee de beslistermijn is verdaagd.
1.3
Eiser heeft verweerder op 23 september 2019 eveneens in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 18 juli 2019 betreffende een werkloosheidsuitkering van € 2.500,-.
1.4
Op 22 september 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld ten aanzien van niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van 27 juli 2019. Het kenmerknummer van verweerder is [kenmerk 2] .
1.5
In het besluit van 9 oktober 2019, verzonden 16 oktober 2019, zijn de verzoeken om de toekenning van dwangsommen met de kenmerknummers [kenmerk 1] en [kenmerk 2] afgewezen met de volgende motivering:
‘Op 29 augustus 2019 is u een brief gestuurd waarin is aangegeven dat de afhandelingstermijn wordt verlengd met 6 weken.’Het derde bezwaar heeft verweerder kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift buiten de termijn is ingediend.
1.6
Op 27 november 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 oktober 2019, verzonden 16 oktober 2019. Eiser heeft daarbij de volgende gronden aangevoerd.
‘1439935, [kenmerk 6] en 1439840
Onderwerp van het besluit: Aanvraag dwangsom bij niet tijdig beslissen U heeft eerst een beslissing naar me gestuurd. gedateerd op 02/10/2019, kenmerk: [kenmerk 1] , [kenmerk 2] , [kenmerk 3] en [kenmerk 4] en de tweede beslissing waar ik bezwaar tegen moet maken, is gedateerd op 16/10/2019. [kenmerk 5] , [kenmerk 6] en [kenmerk 7] . Zou u even willen mij aantonen wanneer ik beide beslissingen heb ontvangen? Dan kan ik berekenen of ik recht heb of dwangsom of niet. anders is hetvoor mij zonder van de tijd dat ik moet besteden voor niets.’
1.7
Verweerder heeft aanvankelijk dit bezwaar niet als formeel bezwaarschrift aangemerkt, aangezien enkel wordt verzocht om informatie over de ontvangst van de besluiten door eiser.
Op 14 februari 2020 heeft verweerder eiser een hersteltermijn gegeven om de gronden aan te vullen.
Eiser heeft tegen de brief van 14 februari 2020, op 21 februari 2020, bezwaar gemaakt en gesteld dat hij het besluit van 9 oktober 2019, verzonden op 16 oktober 2019, pas na
28 oktober 2019 heeft ontvangen.
1.8
Op 27 februari 2020 heeft verweerder eiser vervolgens ambtelijk gehoord. Daarop heeft verweerder de hier in geding zijnde beslissing op bezwaar genomen op 9 maart 2020, verzonden op 11 maart 2020, en bij verweerder geadministreerd onder kenmerk [kenmerk 8] .
1.9
De beroepsgronden van eiser van 14 april 2020 zijn gericht tegen de hiervoor genoemde beslissing van 9 maart 2020, verzonden op 11 maart 2020, en luiden (letterlijk) als volgt:
‘Ik ben tegen deze beslissing verzonden op 11 maart 2020, kenmerk: [kenmerk 8] , en maak hierbij mijn beroep, Ik ben naar een snelle behandeling, betreffend mijn verzoek om
dwangsom, bij deze gemeente geweest en heb niet gezegd dat ik de datum van ontvangst voor de te laat verzonden beslissingen niet weet.
En ik heb op mijn bezwaarschrift vermeld dat ik beide beslissingen op 28/10/19 of laat ontvangen. Zo kan deze gemeente laagste datum 28/10/19 als ontvangst datum aannemen. Zie a.u.b. kopie bezwaar
Als een bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is of niet is, moet deze wel tijdig reactie geven.
Deze gemeente heeft mij tijdig geen brief voor verdaging beslistermijn verzonden en moet mij voor mijn 3 bezwaren t/m 27/10/’20 €2301,- dwangsom betalen.
Hieronder staat mijn berekening.
De zaaknummer de datum van bezwaar de verloop datum beslissing de aantal dagen in gebreke de verschuldigde dwangsom
*Z/1 9/ [kenmerk 5] (bezwaar k.m.: niet vermeld)
*7J1 9/ [kenmerk 7] (bezwaar k.m.: niet vermeld)
Z/19/ [kenmerk 6] 27/7/19 06/10/19 21 €567,- (bezwaar km.: Z/19/ [kenmerk 2] )
Bezwaar nr.: Z119/ [kenmerk 1] 24/7/19 01/10/19 26€ 742,-
Bezwaar nr.: Niet ontvangen 18/7/19 25/9/19 32€ 992
Totaal € 2301
* Beide zaak nummers horen bij onderste twee bezwaren, maar de medewerker van deze gemeente heeft dat niet op de ontvangstbevestiging vermeld. Daarom weet ik niet bij welke ingebrekestelling welk nummer hort. Daarom heb ik onder de zaak nummer niet vermeld.
Zie a.u.b. de bijlagen. ontvangstbevestigingen en ingebrekestellingen Ik verzoek hierbij deze instantie mij de bezwaar en beroep kosten betalen. Ik heb voor beiden meer dan 16 uren besteed. Zie a.u.b. voor het uur tarief op het besluit proceskosten Algemene wet bestuursrecht’
1.10.1
De rechtbank constateert dat zich in het dossier nog andere bezwaarschriften, ingebrekestellingen en besluiten bevinden van na de data waar het in deze procedure om gaat. Deze andere bezwaarschriften, ingebrekestellingen en besluiten betrekt de rechtbank niet bij haar overwegingen. Ten overvloede overweegt de rechtbank wel dat eiser kennelijk ook heeft bedoeld bezwaar te maken tegen de brief van 14 februari 2020 waarin hem een hersteltermijn is geboden en eiser bij die gelegenheid heeft verzocht om toekenning van dwangsommen. Nu het verlenen van een hersteltermijn om een verzuim aan te vullen geen besluit is, kon eiser daartegen ook geen bezwaar maken en evenmin om toekenning van dwangsommen verzoeken.
1.10.2
Eiser heeft in beroep gesteld dat de gemeente hem niet tijdig verdagingsbrieven voor de beslistermijn van de drie primaire besluiten waar het hem in beroep om gaat, heeft verzonden. De rechtbank leest deze beroepsgrond zo dat eiser de verdagingsbrieven niet heeft ontvangen. De rechtbank constateert dat in het dossier geen informatie aanwezig is waaruit blijkt dat verweerder de verdagingsbrieven daadwerkelijk heeft verzonden. Zo blijkt niet uit de stukken dat er sprake is geweest van aangetekende verzending en over de verzendadministratie is geen informatie overgelegd. Dat betekent dat de rechtbank het, mede omdat verweerder ter zitting niet is verschenen om helderheid te kunnen geven, er voor moet houden dat de betreffende verdagingsbrieven niet zijn verzonden. De rechtbank constateert verder dat eiser de rechtbank niet heeft verzocht om dwangsommen vast te stellen; hij stelt immers slechts dat de gemeente hem voor zijn 3 bezwaren t/m 27/10/’20 (bedoeld zal zijn: 19) € 2.301,- aan dwangsommen moet betalen. Nu eiser de rechtbank niet heeft verzocht om de dwangsommen vast te stellen, is zij niet bevoegd om dat te doen. De beslissing op bezwaar kan evenwel niet in stand blijven en verweerder zal daarom opnieuw moeten beslissen op de ingediende bezwaren met inachtneming van deze uitspraak. Deze conclusie geldt voor de kenmerknummers [kenmerk 9] en [kenmerk 2] .
1.10.3
Bij de ingebrekestelling van 23 september 2019 betreffende het bezwaar van 18 juli 2019 over een werkloosheidsuitkering van € 2.500,-, door eiser aangeduid als niet ontvangen, trekt de rechtbank deze conclusie echter niet. Uit het dossier blijkt namelijk dat bij besluit van 1 oktober 2019, verzonden op 2 oktober 2019, eisers bezwaren daartegen kennelijk niet ontvankelijk zijn verklaard nu het bezwaar buiten de termijn was ingediend. Eiser gaat daaraan in zijn beroepsgronden voorbij. Ten aanzien van deze beslissing is het beroep daarom ongegrond.
SGR 20/3103
2.1
In de maand juli 2019 heeft verweerder ten onrechte op de bijstandsuitkering van eiser € 41,85 inclusief € 2,09 vakantiegeld ingehouden vanwege inkomsten uit arbeid.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de bijstandsuitkering over de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2019 herberekend en heeft er een nabetaling plaatsgevonden van
€ 9,94 in verband met toepassing van een vrijlating van 25%. Het vakantiegeld van € 0,56 over het nabetaalde bedrag heeft verweerder voor eiser gereserveerd.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder de bijstandsuitkering over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 juli 2019 herberekend, omdat eiser geen inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Verweerder heeft vervolgens aan eiser een bedrag van € 39,76 nabetaald en het vakantiegeld van € 2,09 voor eiser gereserveerd.
2.2
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de herberekeningen op juiste wijze zijn uitgevoerd.
2.3
De beroepsgronden van eiser luiden (letterlijk) als volgt:
‘Bezwaar tegen besluit 1
Ik kreeg in de maand juni 2019 geen inkomsten, maar betreffende medewerker heeft € 41,85 ingehouden en vervolgens, na mijn verzoek, € 39,76 terugbetaald. Zo heb ik nog € 2,09 terug van hem ontvangen, maar de bezwaar behandelaar van mijn bezwaar heeft vermeld dat de berekening is juist. De heer [C] , de bezwaar behandelaar, zoveer ik weet, heeft mijn bezwaar niet goed behandeld. Zo heb ik nog recht om € 2,09 van hem te ontvangen.
Bezwaar tegen besluit 2
Mijn bezwaar is juist uitgevoerd. Zo heeft betreffende medewerker mij € 1,44 terug moet betalen. Veder heb ik voor dit beroep meer dan 10 uren en voor bezwaar 10 uren besteed. Zo moet deze 20 uren maal € 78,-, € 1560,-, aan me betalen Uur tarief is volgens besluit proceskosten Algemene wet bestuursrecht’
2.4
De rechtbank stelt vast dat eiser een verzoek aan verweerder heeft gedaan om terugbetaling van € 2,09 en € 1,44, zijnde vakantiegeld over een nabetaling. Verweerder heeft hierop een besluit genomen. Eiser heeft tegen dat besluit in de beroepsprocedure geen inhoudelijke gronden aangevoerd, maar enkel gesteld dat hij nog € 2,09 en € 1,44 tegoed heeft. De rechtbank komt na bestudering van het dossier tot de conclusie dat verweerder de berekening van het vakantiegeld juist heeft uitgevoerd en dat dit blijkens de stukken voor eiser is gereserveerd. Het beroep is daarom ongegrond.
SGR 20/3230
3.1
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Indien er geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen het rechtsmiddel bezwaar dan wel beroep openstaat, is de bestuursrechter van de rechtbank kennelijk onbevoegd om van het geschil kennis te nemen. Onder verwijzing van artikel 8:71 van de Awb moet dan worden geoordeeld dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld op de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde wijze. Artikel 6:15 van de Awb voorziet niet in een doorzendplicht van een beroepschrift naar de burgerlijke rechter.
3.2
Op 3 mei 2019 heeft eiser een klacht ingediend tegen een medewerker van verweerder in verband met het beëindigen van eisers uitkering. Op 1 juli 2019 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden waarin verweerder heeft medegedeeld dat eiser de nota van de gestelde incassokosten van € 60,- dient te overleggen zodat beoordeeld kan worden of verweerder deze kosten moet voldoen. Op 3 juli 2019 heeft eiser stukken opgestuurd van zijn huurachterstand. Op 8 juli 2019 heeft verweerder eisers klacht gegrond verklaard. Op
3 september 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en verzocht om een dwangsom omdat verweerder niet heeft gereageerd op zijn toegezonden stukken van 3 juli 2019. Bij besluit van 10 september 2019 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Op 3 december 2019 heeft eiser een brief gestuurd aan verweerder met de vraag om (nogmaals) te bevestigen dat hij aan zijn consulent kan vragen of de incassokosten van € 60,- vergoed kunnen worden. Verweerder heeft daarop niet gereageerd. Op 30 januari 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en verzocht om betaling van een dwangsom. Bij besluit van 20 februari 2020 (het primaire besluit) is dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
3.3
Op 16 april 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing. De beroepsgronden van eiser luiden (letterlijk) als volgt:
‘Ik diende een verzoek in bij een klacht ambtenaar, mw. [A] , op
03 december2019 en stelde haar ook in gebreke op 30 januari 2020, maar heb nog geen antwoord van haar. Daarom dien ik dit beroep, beroep tegen het niet tijdig nemen van een
beslissing, in bij u. Verzoek betreft: het boete van € 60,- dat door het onrechtmatig
beslissing van mw. [B] mijn consulent, onstond.
Nr. ontvangstbevestiging: [codenummer] ’
3.4
Vervolgens heeft verweerder op 26 mei 2020 het bestreden besluit genomen en daaraan ten grondslag gelegd dat eiser geen aanvraag heeft ingediend voor incassokosten van een huurachterstand zodat er geen sprake kan zijn van het niet (tijdig) nemen van een besluit.
3.5
De rechtbank concludeert dat verweerder naar aanleiding van de gegrondverklaring van eisers klacht aan eiser heeft medegedeeld dat hij een aanvraag kan indienen voor vergoeding van de incassokosten van € 60,- en dat verweerder die aanvraag dan zal beoordelen. Eiser heeft vervolgens stukken van een huurachterstand opgestuurd, maar geen aanvraag ingediend. Nu eiser geen aanvraag heeft ingediend en het hier enkel gaat om vergoeding van door eiser betaalde incassokosten kan eisers verzoek naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een besluit in de zin van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank onbevoegd is om van het geschil kennis te nemen.
Voor zover eiser zou bedoelen dat hij een dwangsom wenst te ontvangen voor het niet tijdig beslissen op zijn klacht, geldt dat ook de behandeling van een klacht niet is gericht op het nemen van een besluit in de zin van de Awb. Tegen het uitblijven van een reactie op een klacht is derhalve geen beroep mogelijk in het kader van niet tijdig beslissen.
SGR 20/5962
4.1
Op 9 mei 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage rechtshulp en griffierechten. Op 9 juli 2020 heeft eiser om betaling van een dwangsom verzocht. Bij het primaire besluit op 15 juli 2020 heeft verweerder de bijzondere bijstand toegekend. Eiser heeft vervolgens bezwaar ingediend en verzocht om een dwangsom, omdat hij van mening is dat verweerder te laat heeft beslist op zijn aanvraag. Verweerder had volgens eiser voor 3 juni 2020, 28 dagen na zijn aanvraag op 5 mei 2020, moeten hebben beslist.
4.2
Het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar is door verweerder kennelijk ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiser op geen enkele wijze duidelijk heeft gemaakt waarom het primaire besluit onjuist zou zijn. Ten aanzien van het verzoek om een dwangsom stelt verweerder zich op het standpunt dat hij te laat heeft beslist op de aanvraag, maar dat hij wel binnen 14 dagen een beslissing heeft genomen nadat hij in gebreke is gesteld, zodat er geen recht op een dwangsom bestaat.
4.3
De beroepsgronden van eiser luiden (letterlijk) als volgt:
Ik diende het beroep bij u in voor het niet tijdig nemen van een beslissing op 16 april 2020,
zie a.u.b. bijlage beroepschrift en ontvangbevestiging. datum 04 mei 2020 en zaak nr.; SGR
20/3230 PW.
Vervolgens ontving van u een nota voor griffierecht, zie a.u.b. bijlage nota. Met de nota vroeg ik bij deze gemeente bijzondere bijstand op 09 mei 2020, zie a.u.b. bijlage het ingediende verzoek en ontvangbevestiging van deze gemeente voor dat verzoek. Zie a.u.b. op de nota de verzenddatum, 05 mei 2020 en het verzoek, binnen 28 dagen na verzenddatum die moet betaald worden, maar deze instantie heeft het nota niet binnen 28 dagen betaald en ook niet binnen 56 dagen, in geval van herinnering, maar die heeft wel het betaald na de
ingebrekestelling, volgens dwangsom wet van Algemene wet hestuursrecht, op 17 jullie 2020, 69 ste dag. Dat is wel correct volgens de dwangsom wet van Algemene wet bestuursrecht, maar het griffierecht moet binnen 28 dagen betaald worden of binnen 56 dagen, na herinnering, maar deze instantie heeft het betaald op 69 ste dag. Dat was te laat, maar ik heb wel zelfde nota tijdig betaald van mijn eigengeld. Daardoor was mijn beroep aanhangig gemaakt.
Voor het vergoeden van mijn griffierecht heeft deze instantie de regels of de wet van
griffierecht niet gevolgd. En als ik ook niet het tijdig had betaald, zou mijn zaak niet —
ontvankelijk hebben verklaard. Dat was de reden dat ik deze instantie de waarde van de
desbetreffende zaak, zaak nr.; SGR 20/ 3230 PW, vroeg, maar die heeft dat geweigerd en
verwees naar de dwangsom wet van Algemene wet bestuursrecht.
Daarom verzoek ik u met dit beroep dit probleem op te lossen en de gemeente mij de waarde
van mijn beroep( zaak nr.: SGR 20/3230 PW), dwangsom eerste 42 dagen (€ 1442,-), te
betalen. Het verzoek ingediend op 03-12-20 19 bij de balie van deze gemeente. achtte week
verlopen op 27-01-2020, ingebrekestelling ingediend, binnen twee weken na acht weken van
wachttijd, op 30-01-2020, 70 dagen verlopen op 10-02-2020 en geen reactie, na 6 weken
wachten, t /m 23-03-2020. Daarom diende ik het beroep voor het niet tijdig beslissen in op
16-04-2020. Daarom is deze instantie mij volledige dwangsom van €
1442,- verschuldigd voor eerste 6 weken. Ik stuur hiermee ook de kopie van het door mij ingediende beroep.
Verder wil ik hier bij ook mededelen dat mij bezwaar niet kennelijk ongegrond omdat deze
instantie weet dat de wet of regels voor het vergoeden van griffierecht geldt niet voor
dwangsom. Deze instantie heeft in haar beslissing vermeld dat ik immers op geen enkele
wijze duidelijk heb gemaakt dat er sprake is van een onjuist besluit. Deze instantie heeft altijd het griffierecht vergoed aan me binnen 28 dagen na verzenddatum van nota van griffierecht...
Waarom was deze keer anders, te laat? Dat heb ik al in mijn bezwaar vermeld. Dat was
onjuist van haar besluit. Deze wilde haar fout niet accepteren en ook niet mij uitnodigen mijn
bezwaar toe te lichten. Daarom heeft die mijn bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Nogmaals verzoek ik u dit beroep gegrond te verklaren en de door mij gevraagde dwangsom, proceskosten bezwaar en —beroepen, dit beroep en het eerder ingediende beroep( zaak nr.: SGR 20/3230 PW) laten door deze gemeente aan me te vergoeden.’
4.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder, na op 9 juli 2020 in gebreke te zijn gesteld, op 15 juli 2020 een reëel besluit op eisers bezwaren heeft genomen. Dit heeft tot gevolg dat eiser geen procesbelang (meer) heeft bij zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen is in zoverre niet-ontvankelijk.
Een procesbelang kan in deze zaak ook niet gelegen zijn in het vaststellen van dwangsommen door de rechtbank. De rechtbank is immers niet bevoegd om daarover te beslissen. Uit artikel 8:55c van de Awb volgt namelijk dat enkel in die gevallen dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond wordt verklaard, de rechtbank de bevoegdheid heeft om de verschuldigdheid en hoogte van een dwangsom vast te stellen. In deze zaak is het beroep tegen het niet tijdig beslissen naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk. Daarom kan eiser van de rechtbank geen oordeel verkrijgen over de vraag of verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen een dwangsom heeft verbeurd
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB: 2018:2246).
In alle zaken
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep met zaaknummer SGR 20/3100 gegrond is voor zover het betrekking heeft op de kenmerknummers [kenmerk 10] en [kenmerk 1] van verweerder. Het beroep in die zaak is voor het overige ongegrond.
Het beroep in de zaak SGR 20/3103 is ongegrond. In de zaak SGR 20/3230 is de rechtbank onbevoegd. Het beroep in de zaak SGR 20/5962 is niet-ontvankelijk.
6. Omdat de rechtbank het beroep met zaaknummer SGR 20/3100 deels gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser in die zaak het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in alle zaken geen aanleiding. Voor zover eiser stelt dat de tijd die hij heeft besteed aan het opstellen van de beroepschriften in de zaken vergoed moet worden, overweegt de rechtbank dat tijdsverzuim voor bijvoorbeeld het opstellen van processtukken geen verletkosten zijn zoals bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dit komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking (zie de uitspraak van de CRvB van 31 januari 2018, ECI:NL:CRVB:2018:415).

Beslissing

De rechtbank:
in de zaak met nummer SGR 20/3100
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover dat betrekking heeft op de besluiten met verweerders kenmerknummers [kenmerk 10] en [kenmerk 11] ;
  • vernietigt het bestreden besluit, eveneens voor zover dat betrekking heeft op de besluiten met verweerders kenmerknummers [kenmerk 10] en [kenmerk 11] ;
  • draagt verweerder op met betrekking tot de besluiten met verweerders kenmerknummers [kenmerk 10] en [kenmerk 11] binnen acht weken vanaf de datum van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen, dit met inachtneming van hetgeen over die kenmerknummers in deze uitspraak is overwogen;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden.
in de zaak met nummer SGR 20/3103
- verklaart het beroep ongegrond.
in de zaak met nummer SGR 20/3230
- verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.
in de zaak met nummer SGR 20/5962
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van
mr. V.A. Paul, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2021.
de griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.