In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 november 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Koerd en Aleviet, had een asielaanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft de asielrelaas van eiser geloofwaardig geacht, maar oordeelde dat de discriminatie die hij in Turkije had ervaren niet voldoende zwaarwegend was om hem asiel te verlenen. Eiser had aangevoerd dat hij problemen ondervond vanwege zijn afkomst en dat zijn familieleden ook in de negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten stonden. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zelf in de negatieve aandacht van de autoriteiten stond. De rechtbank nam daarbij in overweging dat eiser in Turkije had gewoond, gewerkt en scholing had genoten, wat erop wees dat hij in staat was om op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren.
De rechtbank concludeerde dat de discriminatie die eiser had ervaren niet zo ernstig was dat het voor hem onmogelijk was om in Turkije te functioneren. Bovendien werd opgemerkt dat de familieleden van eiser betrokken waren bij linkse milities, wat hun situatie anders maakte dan die van eiser zelf. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en eiser werd geïnformeerd over de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na bekendmaking van het proces-verbaal van de uitspraak.