ECLI:NL:RBDHA:2021:13084

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
NL21.3120 en NL21.3121
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag Eritrese vluchteling en de verantwoordelijkheden onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese vluchteling. De eiser, die in 1996 geboren is, heeft Eritrea in 2016 verlaten en is via Soedan en Libië naar Italië gereisd. In Italië heeft hij geen asiel aangevraagd en is hij na 14 dagen naar Frankrijk en vervolgens naar Nederland gereisd. In Nederland is vastgesteld dat hij lijdt aan chronische hepatitis B en tuberculose. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 30 april 2021 heeft de rechtbank de argumenten van de eiser gehoord, waaronder de claim dat de detentie- en leefomstandigheden in Italië in strijd zijn met de mensenrechten. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag baseren en dat het aan de eiser is om aan te tonen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft dat de omstandigheden in Italië niet zodanig zijn dat de asielprocedure daar onacceptabel is.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, en is bekendgemaakt op 29 november 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.3120 en NL21.3130
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser en verzoeker (hierna: eiser)

[V-Nummer]
(gemachtigde: mr. S. Wierink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.S. Helmus).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer Thetros. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Eritrese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1996. Uit het aanmeldgehoor blijkt het volgende. In 2016 heeft hij Eritrea verlaten. Via Soedan kwam hij Libië binnen. Hier heeft hij vier jaar lang verbleven. Daar was hij drie maanden lang erg ziek. Hij had steken in zijn zij en kon moeilijk ademen. In juli 2020 is hij via een bootje op Lampedusa, Italië aangekomen. Hij heeft hier geen asiel gevraagd en is ook niet naar de opvang gegaan. Na 14 dagen in Italië is hij Frankrijk ingereisd. Via België kwam hij eind augustus in Nederland aan. In Nederland is vastgesteld dat hij lijdt aan chronische hepatitis B en dat hij in Libië tuberculose met spontaan herstel heeft doorgemaakt. Tot halverwege juni heeft hij medicatie tegen tuberculose. In de brief van de GGD Limburg van 15 maart 2021 staat hierover dat de behandeling zonder complicaties verloopt. De behandeling tegen hepatitis B is nog niet gestart.
2. Nederland heeft bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat. Verweerder heeft daarom eisers asielaanvraag afgewezen. [1]
3. Eiser voert aan dat in Italië de detentie- en leefomstandigheden waaraan hij zal worden blootgesteld en de kwaliteit van de asielprocedure in strijd met de artikelen 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zijn. Hij wijst ter onderbouwing hiervan naar de in de zienswijze genoemde rapportages in combinatie met de coronapandemie en het fictieve claimakkoord. Verweerder is onterecht niet ingegaan op de duur van de zorgelijkheid in Italië. Verweerder stelt zich hierover op het standpunt dat hij uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit en ter zitting voldoende gemotiveerd dat deze stukken onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de toepassing van de asielprocedure en de detentie- en leefomstandigheden in Italië in de praktijk van dien aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Italië de internationale verplichtingen niet nakomt. Zij verwijst naar de uitgebreide overwegingen in het bestreden besluit daaromtrent.
5. Een claimverzoek dat fictief is geaccordeerd is net zo geldig als een claimverzoek dat actief door een lidstaat is geaccordeerd. Op grond van artikel 22, eerste en zevende lid, van de Dublinverordening wordt het laten verstrijken van de termijn van twee maanden zonder reactie van de aangezochte lidstaat gelijkgesteld met de aanvaarding van het verzoek. Uit de fictieve aanvaarding van het claimverzoek volgt niet dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet (langer) nakomt. Ook vóór de coronapandemie heeft Italië regelmatig volstaan met een fictief akkoord. Dat de coronaproblematiek het onverantwoordelijk maakt om Italië verantwoordelijk te houden, ziet de rechtbank daarom niet.
6. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat corona en de daarbij behorende maatregelen nog steeds een tijdelijke belemmering zijn. Voor zover nu zware lockdownregels verlengd zullen worden, valt niet in te zien dat deze regels niet tijdelijk zijn en er voor de overdrachtstermijn niet overgedragen zou kunnen worden.
7. Eisers verwijzing naar de loyale samenwerkingsverplichting [2] en de richtsnoeren [3] van de Europese Commissie maakt dit niet anders. Hieruit volgt dat, alvorens een overdracht wordt uitgevoerd, de lidstaten de situatie met betrekking tot COVID-19, waarbij er sprake is van zware druk op het gezondheidsstelsel in de verantwoordelijke lidstaat, in overweging nemen. Bovendien moeten de lidstaten ervoor zorgen dat het onderzoek van aanvragen niet wordt uitgesteld, rekening houdend met de huidige situatie. In dit geval is de verantwoordelijkheid van Italië vastgesteld. Wanneer en hoe er overgedragen wordt, wordt bepaald in overleg met de betrokken lidstaten. Als de gezondheidssituatie in Italië het weer toelaat zal er weer worden overgedragen. Dit doet niet af aan de verantwoordelijkheid van Italië. Niet valt daarom in te zien dat Italië opzadelen met nog meer Dublinners in strijd is met het loyaliteitsbeginsel.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval niet is gebleken van bijzondere en individuele omstandigheden die van onevenredige hardheid getuigen op grond waarvan toepassing moet worden gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Voor zover eiser heeft gewezen op de coronapandemie, heeft verweerder in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat dit geen bijzondere, individuele omstandigheid betreft. Dat eiser zijn asielaanvraag als Eritreeër in Nederland kansrijk acht, is geen omstandigheid die verweerder behoeft mee te wegen in de mogelijkheid om de asielaanvraag aan zich te trekken.
9. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij dient te worden beschouwd als bijzonder kwetsbaar. Eiser is daarin niet geslaagd. Dat eiser getraumatiseerd is heeft hij onvoldoende onderbouwd. Niet in geschil is dat hij lijdt aan chronische hepatitis B en – ondanks genezing – tot juni 2021 nog onder behandeling is voor tuberculose. De GGD Limburg heeft in de brief van 15 maart 2021 in het Engels (gericht aan een toekomstige dokter) opgeschreven wat eiser mankeert en wat het behandeltraject is. Niet is gebleken dat eiser in Italië deze medicatie of behandeling niet zou kunnen krijgen. Verder blijkt uit de medische stukken niet dat eiser zonder medicatie in een situatie terechtkomt die strijdig is met artikel 3 van het EVRM [4] . Gelet op de medische stukken is het bestreden besluit daarom niet in strijd met het arrest C.K. [5] Nu eiser een alleenstaande meerderjarige vluchteling zonder kinderen is, slaagt het beroep op het arrest Tarakhel [6] evenmin.
10. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder op grond van zijn beleid [7] gehouden is om artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) toe te passen. Dublinclaimanten zijn hierop uitgezonderd, bovendien is eiser inmiddels genezen van zijn tuberculose. Niet valt in te zien dat dit het gelijkheidsbeginsel schendt, aangezien het interstatelijk vertrouwensbeginsel tussen de lidstaten eraan ten grondslag ligt dat dergelijke zorg in een andere lidstaat ook wordt geboden. Evenmin volgt de rechtbank de vergelijking met een andere zaak [8] waarin verweerder in een Dublinprocedure schijnbaar wel artikel 64 Vw heeft toegepast. Dat verweerder dit toen heeft gedaan, betekent niet dat verweerder gehouden is dit bij andere Dublinclaimanten ook toe te passen.
11. De rechtbank concludeert dat verweerder zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de internationale verplichtingen nakomt. Het beroep is daarom ongegrond. Omdat hiermee op het beroep is beslist, is er geen reden het verzoek om een voorlopige voorziening te beoordelen. Deze wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met nummer NL21.3120 ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met nummer NL21.3130 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt door verzending aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover gericht tegen het beroep, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening kan geen rechtsmiddel worden aangewend.

Voetnoten

1.Op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening).
2.Ook wel het loyaliteitsbeginsel tussen lidstaten genaamd, als bedoeld in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
3.De communicatie van de Europese Commissie van 16 april 2020 ‘COVID-19: Guidance on the implementation of relevant EU provisions in the area of asylum and return procedures and on resettlement’.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127.
6.Arrest van het Hof van Justitie van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
7.A3/7.4.2. van de Vreemdelingencirculaire.
8.Verwezen is naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 28 juli 2020, NL20.14588.