ECLI:NL:RBDHA:2021:13087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
AWB 21/1819 en AWB 21/1820
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER op basis van afhankelijkheidsrelatie met kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Ghanese man, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had verzocht om een verblijfsdocument op basis van artikel 20 van het VWEU, in verband met zijn kinderen die de Nederlandse nationaliteit hebben en rechtmatig in Nederland verblijven. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het bezwaar van eiser niet als kennelijk ongegrond had kunnen afdoen zonder hem en zijn kinderen te horen. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris actief onderzoek had moeten doen naar de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van de kinderen en de affectieve relatie tussen eiser en zijn kinderen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen in acht moeten worden genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat er geen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie die zou leiden tot het vertrek van de kinderen uit de EU indien aan eiser een verblijfsrecht werd geweigerd. De rechtbank stelde ook dat de staatssecretaris het belang van de kinderen niet had meegewogen, wat in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en de hoorplicht. Eiser had voldoende bewijs geleverd van zijn betrokkenheid bij de opvoeding van zijn kinderen, en de rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet gerechtvaardigd was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/1819 (beroep)
AWB 21/1820 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 20 oktober 2021 in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1973, van Ghanese nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. I.M. Hagg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Radema).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 24 februari 2021 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 23 maart 2021 beroep ingesteld tegen dit besluit. Daarnaast is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook waren zijn zoons, [zoon 1] , geboren op
[geboortedatum 1] 2006, en [zoon 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2008 (hierna: referenten), en
K. Mensah, tolk in de taal Twi, ter zitting aanwezig. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
Feiten en omstandigheden
1.1
Eiser heeft op 1 april 2020 een aanvraag ingediend om de afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het VWEU [1] en het arrest Chávez-Vilchez. [2] Hij vraagt verblijf bij referenten, die sinds 2013 rechtmatig in Nederland verblijven en de Nederlandse nationaliteit hebben.
1.2
Eiser is eerder met ingang van 23 november 2010 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ’. Deze verblijfsvergunning was geldig tot 23 november 2011 en is laatstelijk verlengd tot 23 november 2016. De beperking van deze verblijfsvergunning is met ingang van 14 september 2016 gewijzigd in ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’, geldig tot 14 september 2021. Laatstgenoemde verblijfsvergunning is bij beschikking van
11 september 2018 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 14 september 2016. Ook eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ’ is toen ingetrokken met terugwerkende kracht tot
15 november 2012. Alle rechtsmiddelen die eiser hiertegen heeft ingesteld zijn ongegrond verklaard.
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft eisers aanvraag met het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet wordt voldaan aan de criteria uit het arrest Chávez-Vilchez. Eiser heeft volgens verweerder onvoldoende aangetoond dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken voor referenten verricht. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat tussen hem en referenten een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat, dat referenten gedwongen worden het grondgebied van de Europese Unie (EU) te verlaten als het verblijfsrecht van eiser wordt geweigerd, aldus verweerder.
Beroepsgronden eiser
3. Eiser voert in beroep aan dat voldoende bewijzen zijn overgelegd ten aanzien van de zorg- en opvoedingstaken. In het kader van de vrije bewijsleer verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 26 januari 2012 [3] en een uitspraak van de Afdeling [4] van 19 februari 2015. [5] Ook verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank van 16 januari 2020. [6] In deze zaak zijn een vergelijkbare hoeveelheid verklaringen en foto’s overgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat onduidelijk is op basis waarvan verweerder zonder nader onderzoek in te stellen tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat de referenten in die zaak gedwongen worden het grondgebied van de EU te verlaten. Ook in deze zaak is geen onderzoek gedaan door verweerder. Eiser meent dat onduidelijk is in welke zaken wel en in welke zaken niet tot onderzoek wordt overgegaan. Verder is onduidelijk welke stukken moeten worden overgelegd ter onderbouwing van de aanvraag en welke door verweerder wel voldoende worden geacht. Dit is in strijd met het verbod op willekeur. Daarnaast heeft verweerder het belang van de kinderen, zoals bedoeld in artikel 24 van het Handvest, [7] niet meegewogen. Eiser meent dat het onderscheid dat verweerder maakt tussen vaders die samenwonen met hun kinderen en vaders die om welke reden dan ook niet samenwonen met hun kinderen, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en artikelen 20 en 21 van het Handvest. Ten slotte is eiser van mening dat sprake is van schending van de hoorplicht.
Oordeel rechtbank
4.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op hetgeen door eiser is aangevoerd en de door hem overgelegde stukken, niet zonder meer kunnen concluderen dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest Chávez-Vilchez. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.2
Uit het arrest Chávez-Vilchez volgt dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat EU-burgers het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van EU-burger ontleende rechten. Een dergelijke situatie ontstaat wanneer een staatsburger van een derde staat het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar zijn minderjarige kinderen, die staatsburgers zijn van die lidstaat en te zijnen laste komen, verblijven. Uit de rechtsoverwegingen 75 tot en met 78 van het arrest Chávez-Vilchez volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen, gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de EU te verlaten.
4.3
Weliswaar wonen eiser en referenten niet samen en hebben referenten vanaf hun geboorte bij hun moeder gewoond. Daar staat echter tegenover dat de eerste registratie van eiser op de geboorteaktes dateert van kort na hun geboortes, dat eiser sinds 2010 en referenten sinds 2013 in Nederland verblijven en eiser naar eigen zeggen sinds de geboorte van referenten betrokken is geweest bij hun opvoeding. Al hoewel eisers verblijfsvergunning eind 2018 met terugwerkende kracht is ingetrokken, kan daaruit naar het oordeel van de rechtbank nog niet worden geconcludeerd dat de band met de kinderen tijdens onrechtmatig verblijf tot stand is gebracht. Dit wordt hem door verweerder overigens ook niet verweten. Zoals blijkt uit eisers eigen verklaring en die van de moeder van referenten, is eiser in ieder geval twee dagen per week met referenten en zorgt hij voor hen. Eiser gaat ook elke zondag naar de kerk met referenten, zoals wordt bevestigd in de verklaring van de kerk. Verder komt uit de verklaring van de voetbaltrainer van eisers oudste zoon naar voren dat eiser betrokken is door twee keer per week aanwezig te zijn bij de voetbaltrainingen en alle thuiswedstrijden op zaterdag. Verweerders standpunt dat van de objectiviteit van de verklaringen van de voetbaltrainer en de kerk niet kan worden uitgegaan, volgt de rechtbank niet. Aan deze verklaringen kan namelijk wel waarde worden gehecht als zij in onderlinge samenhang en in samenhang met de overige bewijsstukken worden bezien. [8] Verder blijkt uit de verklaring van de Paus Joannes school dat eiser zich betrokken toont bij school en de ontwikkeling van zijn zoons. Eiser is aanwezig op ouderavonden en bij verschillende overleggen die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden over de voortgang van referenten. De stelling van verweerder dat [zoon 1] op dat moment niet meer op deze school zat en de verklaring daarom niets zegt over de huidige zorgtaken van eiser volgt de rechtbank niet, aangezien de zorgtaken over een langere periode en in samenhang met de andere bewijsstukken moeten worden bezien. In de verklaring van het Zuiderzee College, waar de oudste zoon van eiser sinds augustus 2019 op school zit, staat niet alleen dat eiser bij het kennismakingsgesprek en bij de mentorspreekavond aanwezig is geweest, maar ook dat eiser tijdens deze contactmomenten is gezien als een betrokken vader die goede vragen stelt over het schoolse functioneren van zijn zoon. Dat deze verklaring onvoldoende is in het licht van het aantal jaren dat eiser tegelijkertijd met referenten in Nederland verblijft, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De verklaring dateert immers van 12 maart 2020. Op dat moment zat eisers oudste zoon pas iets meer dan een half jaar op het Zuiderzee College, waardoor twee contactmomenten niet als gering zijn aan te merken. Tenslotte merkt de rechtbank op dat de door de scholen, kerk en voetbaltrainer genoemde betrokkenheid ook door de rechtbank zelf is geconstateerd tijdens de zitting. Ter zitting heeft de oudste zoon van eiser verklaard dat zijn vader hem helpt en advies geeft, bijvoorbeeld over de coronavaccinatie, over hoe hij met mensen moet omgaan en over het omgaan met geld. Referenten, die zich allebei bevinden in kwetsbare en vormende (puber)jaren, hebben allebei ook een schriftelijke verklaring overgelegd waarin zij vertellen over de band met hun vader. In deze verklaringen worden ook de hiervoor besproken activiteiten die eiser met referenten doet bevestigd. Ter zitting heeft eiser nog toegelicht dat hij altijd betrokken is geweest in het leven van referenten en sinds de coronapandemie zelfs dagelijks betrokken is bij zijn kinderen, de opvoeding en schoolactiviteiten. Als de moeder van zijn kinderen moeite heeft met de opvoeding van de kinderen, belt zij hem, zodat hij de zorgtaken kan overnemen.
4.4
De rechtbank is zich ervan bewust dat de door eiser aangevoerde zorg- en opvoedingstaken en het door hem geleverde bewijs zoals dat zich op dit moment in het dossier bevindt vermoedelijk de drempel die de Afdeling hanteert in vergelijkbare zaken waar het gaat om aanspraken voortvloeiend uit het arrest Chávez-Vilchez, niet haalt. [9] De rechtbank is echter ook van oordeel dat verweerder, gelet op het hogere belang van het kind in samenhang bezien met de naar voren gebrachte stukken en omstandigheden, het bezwaar van eiser niet als kennelijk ongegrond heeft kunnen afdoen zonder eiser te horen en/of nader onderzoek te doen naar de feitelijke situatie en de gevolgen van een mogelijk vertrek van eiser voor referenten. De rechtbank wijst in dit verband op de volgende – en dan met name op de dikgedrukte – overwegingen uit het arrest Chávez-Vilchez:
“70 In het onderhavige geval moet, voor de beoordeling van het risico dat het betrokken kind, burger van de Unie, genoopt zal zijn het grondgebied van de Unie te verlaten en hem dus het effectieve genot van de essentie van de rechten die artikel 20 VWEU hem verleent, zal worden ontzegd indien aan zijn ouder, onderdaan van een derde land, een verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd, voor elk van de hoofdgedingen worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. In het kader van die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarbij dat artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van dat Handvest erkende hogere belang van het kind.
71 Voor die beoordeling vormt de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven dat relevant is, maar dat op zich niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan die onderdaan van een derde land een verblijfsrecht werd geweigerd.Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten immers, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.
72 Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat, voor de beoordeling of een kind, burger van de Unie, genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem dus het effectieve genot van de essentie van de rechten die dat artikel hem verleent, zal worden ontzegd indien aan zijn ouder, onderdaan van een derde land, een verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd,de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven vormt dat relevant is, maar dat niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind in geval van een dergelijke weigering het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.
4.5
Naar aanleiding en ter uitvoering van het arrest Chávez-Vilchez heeft verweerder beleid opgesteld in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Hierin staat vermeld: “Bij de beoordeling of sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
  • de leeftijd van het kind;
  • zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
  • de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.”
4.6
De overweging van verweerder (in het primaire besluit, maar niet gewijzigd in het bestreden besluit) dat pas als aangetoond is dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie de vraag aan de orde kan komen in hoeverre de afhankelijkheidsverhouding van invloed is op de ontwikkeling van de kinderen, volgt de rechtbank dan ook niet. Uit verweerders eigen beleid volgt immers dat dit belang en deze omstandigheden onderdeel horen uit te maken van de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie. Met andere woorden: verweerder dient een beoordeling te maken van het risico dat voor het evenwicht van referenten zou ontstaan als zij van eiser zouden worden gescheiden. Dit impliceert een onderzoek naar deze relatie waarbij niet kon worden volstaan met een algemene inschatting, gebaseerd op de door eiser overgelegde stukken, zonder betrokkenen – waaronder de kinderen – hierover nader te horen en/of de band tussen eiser en zijn zoons te laten onderzoeken.
Conclusie
5.1
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder eisers bezwaar niet als kennelijk ongegrond heeft kunnen afdoen zonder eiser en zijn kinderen te horen. Daarnaast vindt de rechtbank dat verweerder, indien hij niet de stelling van eiser volgt dat het evenwicht van zijn kinderen gevaar loopt bij zijn vertrek, gelet op de hiervoor genoemde belangen van de kinderen, actief en zo nodig met inschakeling van een deskundige, bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming of een andere deskundige (instantie), onderzoek moet (laten) doen naar de lichamelijke en emotionele ontwikkeling van referenten, de mate van de affectieve relatie van referenten met zowel hun moeder als met eiser, alsmede het risico dat voor het evenwicht van referenten zou ontstaan als zij van eiser zouden worden gescheiden. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser al sinds 2010 en de kinderen sinds 2012 in Nederland wonen en dat de kinderen, die momenteel 13 en 15 jaar oud zijn, zich in een kwetsbare fase van hun leven bevinden waarin, zo stellen zij zelf en hetgeen ook wordt bevestigd door anderen, hun vader een belangrijke rol inneemt.
5.2
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,-, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/1819,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 21/1820,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank / voorzieningenrechter, in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 362,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.244,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. V.E.A. Naaijkens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
griffier
(voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van [geboortedatum 2] 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2095.
9.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1650. Zie echter ook de recente uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2095