ECLI:NL:RBDHA:2021:13161

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
C/09/587835 / HA ZA 20-129
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering tot betaling van ontvangen gelden uit levensverzekering en pensioengelden in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 november 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen drie partijen, te weten [de vrouw A], [de vrouw B] en [de man]. De zaak betreft de toewijzing van vorderingen tot betaling van ontvangen gelden uit een levensverzekering en pensioengelden, die voortvloeien uit de echtscheidingen van de betrokken partijen. [de vrouw A] heeft haar ex-man [de man] gedagvaard, evenals zijn eerste echtgenote [de vrouw B]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onderlinge vorderingen zijn tussen [de vrouw B] en [de man], die verband houden met de vordering van [de vrouw A]. De rechtbank heeft de verdeling van een spaarverzekering, die tijdens de echtscheidingen is ontstaan, beoordeeld. De spaarverzekering was afgesloten door [de man] en diende als onderpand voor een hypothecaire lening van [de vrouw B]. De rechtbank heeft geoordeeld dat [de vrouw B] een bedrag van € 125.167,88 aan [de vrouw A] moet betalen, en dat [de man] maandelijks een bedrag van € 978,22 aan [de vrouw B] moet overmaken in verband met pensioenverrekening. De proceskosten zijn tussen de partijen gecompenseerd, en de rechtbank heeft verdere beslissingen in het geschil tussen [de vrouw A] en [de man] aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/587835 / HA ZA 20-129
Vonnis van 17 november 2021
in de zaak van
[de vrouw A]te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. G.N. Sanders te Utrecht,
tegen

1.[de vrouw B] [plaats 2] ,

gedaagde in conventie,
advocaat mr. P.J.Ph. Dietz de Loos te Wassenaar,
2.
[de man]te [plaats 3] , [land] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.T. Eisenmann te Amsterdam.
en in de tussenkomst van
[de man]te [plaats 3] , [land] ,
eiser in de tussenkomst,
verweerder in reconventie in de tussenkomst,
advocaat mr. A.T. Eisenmann te Amsterdam,
tegen
[de vrouw B]te [plaats 2] ,
verweerster in de tussenkomst,
eiseres in reconventie in de tussenkomst,
advocaat mr. P.J.Ph. Dietz de Loos te Wassenaar,
Partijen worden hierna respectievelijk [de vrouw A] , [de vrouw B] en [de man] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in incident van 30 oktober 2020;
- de conclusie van eis in tussenkomst, tevens conclusie van antwoord in reactie op de conclusie van eis van 15 april 2020 (die door de rechtbank wordt behandeld als een eis in reconventie in de tussenkomst), namens [de man] , met producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie in de hoofdzaak tevens wijziging en aanvulling van eis tevens conclusie van antwoord in procedure via tussenkomst, namens [de vrouw A] , met producties;
- de conclusie van antwoord in de tussenkomst, tevens akte bewijsaanbod op de conclusie van eis in tussenkomst, tevens conclusie van antwoord in reactie op de conclusie van eis van 16 april 2020 tevens akte vermeerdering van eis, namens [de vrouw B] ;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 april 2021;
- het proces-verbaal van 14 april 2021 met daarin een weergave van de tussen [de vrouw A] en [de man] op punten bereikte overeenstemming;
- het proces-verbaal van 14 april 2021 met daarin een weergave van de tussen [de vrouw B] en [de man] op punten bereikte overeenstemmin;
- het B-16 formulier namens [de vrouw B] met bijlagen;
- het B-16 formulier namens [de vrouw B] met bijlagen;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 oktober 2021.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 april 2021 en van de mondelinge behandeling van 12 oktober 2021 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld correcties van feitelijke aard per brief aan de rechtbank kenbaar te maken. [de vrouw A] heeft voor wat betreft het proces-verbaal van de zitting van 14 april 2021 bij brief van 3 mei 2021 van deze gelegenheid gebruik gemaakt en [de man] bij e-mail van 4 mei 2021. [de vrouw B] heeft voor wat betreft het proces-verbaal van de zitting van 12 oktober 2021 bij brief van 19 oktober 2021 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Deze brieven maken deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brieven, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De inleiding

2.1.
In deze procedure heeft [de vrouw A] haar ex-man [de man] , van wie zij in 2008 is gescheiden, gedagvaard. Ook heeft zij gedagvaard de eerste echtgenote van [de man] , [de vrouw B] , van wie [de man] in 1992 is gescheiden.
Gedurende de procedure is gebleken dat [de vrouw B] en [de man] ook onderling vorderingen tegen elkaar wilden instellen. Deze onderlinge vorderingen hielden verband met de vordering van [de vrouw A] in conventie. Gelet hierop heeft de rechtbank [de man] bij mondelinge uitspraak van 30 oktober 2020 toegestaan in de procedure tussen te komen en een vordering in te stellen tegen [de vrouw B] . De eerder in april 2020 door [de vrouw B] bij conclusie ingediende vordering tegen [de man] heeft nu te gelden als een vordering in reconventie in de tussenkomst van [de man] .
[de man] heeft ook een vordering ingesteld tegen [de vrouw A] . Deze vordering is een vordering in reconventie in de hoofdzaak tussen [de vrouw A] en [de man] .
[de vrouw B] heeft geen vordering in reconventie ingediend in de hoofdzaak tussen [de vrouw A] enerzijds en [de vrouw B] en [de man] anderzijds. Voor zover zij in haar conclusie van 15 april 2020 stelt dat haar vordering ook moet worden geacht te zijn ingediend tegen [de vrouw A] , volgt de rechtbank dit niet. [de vrouw B] heeft tegen [de vrouw A] geen specifieke vorderingen ingesteld en ook overigens zijn de onderlinge verhoudingen tussen partijen niet zo, dat een vordering ingesteld door [de vrouw B] tegen [de man] als een vordering jegens [de vrouw A] moet gelden.
Spaarverzekering
Spaarverzekering twee keer verdeeld
2.2.
In het kader van de echtscheiding tussen [de man] en [de vrouw B] in 1992 moest onder andere een spaarverzekering van (eerst Prudential, later) Avero Achmea worden verdeeld. [de man] had deze spaarverzekering afgesloten en was ook de begunstigde. Destijds is overeengekomen dat [de man] en [de vrouw B] ieder recht hadden op de helft van de premievrije waarde van de spaarverzekering per datum ontbinding van het huwelijk. De spaarverzekering is op dat moment niet geëindigd, maar doorgelopen.
2.3.
Vervolgens is [de man] getrouwd met [de vrouw A] . Ook dit huwelijk is geëindigd in een echtscheiding. De spaarverzekering bij Avero Achmea is ook gedurende dit huwelijk doorgelopen. Bij beschikking van 10 oktober 2008 heeft de rechtbank Den Haag de verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen vastgesteld. De spaarverzekering bij Avero Achmea van [de man] was inmiddels gesplitst en had twee polisnummers. De rechtbank heeft de spaarverzekering verdeeld en aan [de man] het deel van de spaarverzekering met polisnummer [nummer 2] toegedeeld en aan [de vrouw A] het deel van de spaarverzekering met polisnummer [nummer 1] .
Spaarverzekering als onderpand en vervolgens uitbetaling van de spaarverzekering
2.4.
In het kader van de echtscheiding tussen [de vrouw B] en [de man] heeft [de vrouw B] een woning in [plaats 2] gekocht en geleverd gekregen. Hiervoor heeft zij een hypothecaire geldlening afgesloten bij MNF bank (nu Florius). Partijen hebben in het door hen gesloten convenant afgesproken dat de spaarverzekering zou worden gebruikt als onderpand richting MNF Bank (nu Florius). Dat is zo ook geëffectueerd.
2.5.
In 2016 kwam de spaarverzekering tot uitkering. Waarschijnlijk heeft [de man] hierover correspondentie ontvangen, hij is echter niet in actie gekomen.
2.6.
Avero Achmea heeft op 5 april 2016 een bedrag van € 203.202,92 uitbetaald aan Florius, waarmee de hypothecaire geldlening van [de vrouw B] voor de woning in [plaats 2] is afgelost. Op de spaarverzekering met polis [nummer 1] is een bedrag uitgekeerd van € 91.484,45 en op de spaarverzekering met polis [nummer 2] een bedrag van € 111.166,75.
Na aflossing van de hypothecaire geldlening van [de vrouw B] resteerde een bedrag van € 44.304,84. Dit bedrag is in contanten aan [de vrouw B] uitbetaald.
Aanspraken partijen op de uitgekeerde gelden
2.7.
Zowel [de vrouw A] als [de man] maken in deze procedure aanspraak op (een deel van) het aan [de vrouw B] betaalde bedrag. [de vrouw B] erkent dat zij de bedragen uit de spaarverzekering heeft ontvangen. Zij wil ook hetgeen zij verschuldigd is aan [de vrouw A] en [de man] betalen. Zij wil niet het hele bedrag van € 203.202,92 betalen, omdat zij wil verrekenen met een openstaande vordering die zij meent te hebben op [de man] in verband met pensioenaanspraken.
2.8.
[de vrouw A] en [de vrouw B] hebben over de betaling door [de vrouw B] een vaststellingsovereenkomst gesloten. [de vrouw A] heeft conservatoir beslag laten leggen onder [de vrouw B] op een bedrag van € 110.000.
2.9.
De rechtbank moet beslissen over verschillende vorderingen tussen partijen. In dit vonnis geeft zij een oordeel over het geschil tussen [de man] en [de vrouw B] en over het geschil tussen [de vrouw A] en [de vrouw B] .

3.De beoordeling

In de tussenkomst - geschil tussen [de vrouw B] en [de man]

3.1.
Zoals ook al vermeld onder 2.2. en 2.4. hebben [de vrouw B] en [de man] in het kader van de afwikkeling van hun echtscheiding een convenant getekend. Hierin hebben zij, zoals ook al gemeld onder 2.2. en 2.4., onder meer de volgende afspraken gemaakt:
- [de vrouw B] koopt een woning. De spaarverzekering bij Avero Achmea dient als onderpand voor de hypothecaire geldlening, nodig voor de financiering van deze woning;
- Op het moment dat de spaarverzekering op 1 april 2016 tot uitkering komt, heeft [de vrouw B] recht op de helft van de premievrije waarde op de datum van ontbinding van het huwelijk;
- [de man] heeft pensioen opgebouwd bij de [Werkgever 1] , [Werkgever 2] en [Werkgever 3] . [de man] betaalt vanaf de datum dat hij de 65-jarige leeftijd heeft bereikt maandelijks aan [de vrouw B] een zodanige maandelijkse uitkering als de betrokken pensioenfondsen berekenen.
3.2.
Zoals beschreven onder 2.5. is in april 2016 met de gelden van de spaarverzekering de hypothecaire vordering van [de vrouw B] afgelost en heeft zij het restant in contanten ontvangen.
3.3.
In ieder geval op 6 mei 2019 hebben [de vrouw B] en [de man] overleg gehad over de ontstane situatie. Zij hebben tijdens deze bespreking geen afspraken kunnen maken.
3.4.
Bij brief van 23 december 2019 heeft [de man] [de vrouw B] gesommeerd tot betaling van het aan haar toegekomen bedrag vermeerderd met kosten en schaden.
3.5.
Zoals beschreven onder 2.6. erkent [de vrouw B] dat ze een deel van het door haar ontvangen bedrag moet betalen aan [de man] en [de vrouw A] . Teneinde te kunnen bepalen welk bedrag [de vrouw B] moet betalen, dient de rechtbank te oordelen over het volgende:
( i) Wat is het bedrag van de contante waarde van de spaarverzekering per datum ontbinding huwelijk [de vrouw B] en [de man] ?
(ii) Dient [de vrouw B] over het door haar aan [de man] te betalen bedrag rente te betalen?
(iii) Is [de vrouw B] verder nog kosten verschuldigd?
(iv) Op welk pensioen heeft [de vrouw B] recht?
(i) Contante waarde spaarverzekering per datum ontbinding huwelijk [de vrouw B] en [de man]
3.6.
Tijdens de comparitie van partijen van 14 april 2021 heeft de advocaat van [de vrouw B] verwezen naar een brief van Avero van 15 december 2006 waarin zou zijn opgenomen dat de contante waarde van de spaarverzekering € 56.452,12 is. Deze brief heeft de rechtbank in het dossier niet aangetroffen. Wel heeft zij aangetroffen een opgave van Prudential van 22 februari 1993 (productie 9 bij de conclusie van eis in tussenkomst, tevens conclusie van antwoord in reactie op de conclusie van eis van 15 april 2020 namens [de man] ), waarin een afkoopwaarde per 4 maart 1992 is opgenomen van
f115.414. Dit is een bedrag van € 52.372. Nu dit het enige bewijsstuk is waarover de rechtbank beschikt, neemt zij dit bedrag als waarde. [de vrouw B] heeft recht op 50% hiervan, dat is een bedrag van € 26.186. Dit betekent dat [de vrouw B] van het aan haar in april 2016 ten goede gekomen bedrag een bedrag van € 26.816 mag aftrekken zodat een door haar te betalen bedrag van € 177.043,92 resteert.
(ii) Rente over uitgekeerde bedrag
3.7.
[de man] vordert de rente over het door [de vrouw B] te betalen bedrag vanaf 5 april 2016. Dit gedeelte van de vordering van [de man] wijst de rechtbank toe. Het is nooit de bedoeling van [de vrouw B] en [de man] geweest dat Avero Achmea het (volledige) bedrag van de spaarverzekering aan [de vrouw B] ten goede zou laten komen. [de vrouw B] had enkel recht op een klein gedeelte ervan. Dit betekent dat [de vrouw B] ten koste van [de man] ongerechtvaardigd is verrijkt.
3.8.
Het was voor [de vrouw B] vanaf 5 april 2016 ook duidelijk dat zij geen recht had op het volledige aan haar ten goede gekomen bedrag. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij hierover gezegd dat zij wel her en der heeft geïnformeerd wat ze moest doen, maar geen actie heeft ondernomen omdat ze ook nog pensioenaanspraken had jegens [de man] .
3.9.
In geval iemand ongerechtvaardigd wordt verrijkt heeft degene ten nadele van wie de verrijking heeft plaatsgevonden een vordering uit hoofde van schadevergoeding. Die vordering ontstaat op het moment van de verrijking. Over een vordering tot schadevergoeding gaat de rente lopen vanaf het moment dat de schade zich voordoet. Dat betekent dat [de vrouw B] de wettelijke rente over het te veel door haar ontvangen bedrag verschuldigd is vanaf 5 april 2016, de datum dat Avero Achmea heeft uitgekeerd. Tot aan de datum van dit vonnis is dit een bedrag van € 20.775,36.
(iii) Verdere kosten over het bedrag
3.10.
Naast de wettelijke rente vordert [de man] van [de vrouw B] ook nog een bedrag ter grootte van de vermeerdering van de ongerechtvaardigde verrijking van [de vrouw B] als gevolg van het in verband met de aflossing van de hypothecaire schuld genoten (rente)voordeel vanaf 5 april 2016. Dit gedeelte van de vordering van [de man] wijst de rechtbank af. Een dergelijke vordering kan niet worden toegewezen naast de al toegekende wettelijke rente.
3.11.
[de man] vordert verder kosten van rechtsbijstand en procesvoering. Dit gedeelte van de vordering van [de man] zal de rechtbank behandelen als zij toekomt aan een oordeel over de proceskosten.
(iv) Pensioen [de man]
3.12.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat voor de verrekening van het pensioen van [de man] alleen het door hem bij [Werkgever 3] opgebouwde pensioen relevant is. [de man] is in dienst geweest, maar heeft toen geen pensioen opgebouwd. Uit overgelegde stukken volgt verder dat het door hem bij [Werkgever 2] opgebouwde pensioen verwaarloosbaar klein is.
3.13.
Voor zover [de man] heeft aangevoerd dat de vordering van [de vrouw B] voor wat betreft het pensioen is verjaard, is de rechtbank het daar niet mee eens. [de man] en [de vrouw B] hebben afgesproken dat [de man] bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd een deel van het pensioen dat hij vanaf dat moment ontvangt, zal betalen aan [de vrouw B] . Elke maand ontstaat dan een vordering van [de vrouw B] op [de man] tot het bedrag dat hij maandelijks aan haar verschuldigd is. De eerste vordering is ontstaan toen het pensioen van [de man] inging, in januari 2016. [de vrouw B] heeft haar vordering tegen [de man] ingediend in april 2020. Dat is minder dan vijf jaar nadat haar eerste vordering op [de man] was ontstaan. Er is dan ook geen verjaringstermijn verlopen.
3.14.
Het pensioen dat [de man] heeft opgebouwd tijdens zijn werkzaamheden bij [Werkgever 3] is nu ondergebracht bij Nationale Nederlanden. Nationale Nederlanden heeft opgave gedaan van de bedragen waarop [de vrouw B] recht heeft. Het gaat om twee polissen:
Een polis met nummer [nummer 3] geeft [de man] recht op een jaarlijks pensioen van € 4.565,03 waarvan [de vrouw B] recht heeft op 26%. Dit is een bedrag van € 1.186,91 per jaar en een polis met nummer [nummer 4] geeft [de man] recht op een jaarlijks pensioen van € 43.965,63 waarvan [de vrouw B] recht heeft op 25%. Dit is een bedrag van € 10.551,75.
3.15.
[de man] heeft nog gezegd tijdens de mondelinge behandeling dat [de vrouw B] alleen recht heeft op de pensioenuitkering onder de polis met nummer [nummer 4] . Dit volgt de rechtbank niet. Nationale Nederlanden heeft immers, naar aanleiding van de vraag van [de vrouw B] waarop zij recht heeft, beide polisnummers genoemd en bij beide polisnummers vermeldt op welk percentage [de vrouw B] recht heeft.
3.16.
Een en ander betekent dat [de vrouw B] recht heeft op een jaarlijks door [de man] aan haar te betalen bedrag van € 11.738,66 per jaar. Dit is € 978,22 per maand.
3.17.
[de man] ontvangt pensioen vanaf 1 januari 2016. Op basis van de tussen partijen gemaakte afspraken, had [de man] vanaf het moment van ontvangst het gedeelte dat toekomt aan [de vrouw B] aan haar moeten betalen. Dat heeft hij niet gedaan, zodat hij vanaf januari 2016 over de door hem verschuldigde maandelijkse bedragen de wettelijke rente verschuldigd is. Op dit punt heeft [de man] ook geen verweer gevoerd.
3.18.
Per 31 oktober 2021 is [de man] dan ook aan [de vrouw B] in verband met pensioen en wettelijke rente een bedrag verschuldigd van € 72.651,40.
3.19.
[de vrouw B] heeft op enig moment gevorderd dat de rechtbank een bedrag bepaalt waarmee [de man] zijn pensioenverplichtingen voor de toekomst kan afkopen. Zo een bedrag kan de rechtbank niet vaststellen, dat kunnen partijen alleen onderling overeenkomen. De rechtbank kan Nationale Nederlanden ook niet verplichten het bedrag waarop [de vrouw B] recht heeft aan haar uit te betalen, want Nationale Nederlanden is geen partij in deze procedure.
Samenvattend
3.20.
[de vrouw B] is van het aan haar, door uitbetaling van de spaarverzekering ten goede gekomen bedrag een bedrag van € 177.043,92, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 april 2016, aan [de vrouw A] en/of [de man] verschuldigd. De door haar te betalen wettelijke rente is per datum vonnis een bedrag van € 20.775,36. Het in totaal verschuldigde bedrag is € 197.819,28.
3.21.
[de vrouw B] mag op het door haar verschuldigde bedrag in verband met pensioenaanspraken inclusief wettelijke rente tot en met 31 oktober 2021 in mindering brengen een bedrag van € 72.651,40. Dan resteert een door haar te betalen bedrag van € 125.167,88.
3.22.
De rechtbank zal [de vrouw B] veroordelen dit bedrag te betalen op de wijze zoals overwogen onder 3.26.
3.23.
De rechtbank zal [de man] daarnaast veroordelen maandelijks, na ontvangst van zijn pensioen, een bedrag van € 978,22 aan [de vrouw B] over te maken, te beginnen op de laatste dag van de maand november 2021. [de vrouw B] heeft dit gevorderd en [de man] heeft op dit punt geen verweer gevoerd. Dit is een brutobedrag. [de vrouw B] is zelf verantwoordelijk voor eventuele afdrachten.
3.24.
De rechtbank zal de proceskosten tussen [de vrouw B] en [de man] compenseren, omdat partijen ex-echtgenoten van elkaar zijn. Compensatie van de kosten is dan gebruikelijk. [de man] heeft een groter bedrag gevorderd, zelfs groter dan de geliquideerde kosten. Maar hiervoor ziet de rechtbank geen aanleiding. Dit kan alleen indien sprake is van misbruik van recht aan de kant van [de vrouw B] . Daarvan is geen sprake.
In de hoofdzaak - geschil tussen [de vrouw A] , [de vrouw B] en [de man]
3.25.
In de hoofdzaak tussen [de vrouw A] , [de vrouw B] en [de man] vordert [de vrouw A] onder meer verklaringen voor recht dat van de uitgekeerde spaarverzekering een deel groot € 101.614,96 aan [de vrouw A] toekomt en een deel groot € 18.266,46 aan [de man] . [de vrouw A] baseert deze vordering op de veronderstelling dat [de vrouw B] in totaal een bedrag van € 110.000 verschuldigd is. Dit is het bedrag dat [de vrouw B] heeft geleend teneinde het door haar ontvangen bedrag aan [de vrouw A] en/of [de man] te betalen. [de vrouw A] heeft op dit bedrag conservatoir beslag laten leggen.
Voorts vordert [de vrouw A] dat [de vrouw B] het totale door haar te betalen bedrag stort op een geblokkeerde rekening, zodat dit bedrag kan worden aangewend voor de schuld die mogelijk resteert op het moment dat de woning in [land] waarvan [de vrouw A] en [de man] mede-eigenaar zijn, is verkocht en geleverd (hierna de woning in [land] ).
Tot slot heeft [de vrouw A] nog specifieke (deels voorwaardelijke) vorderingen ingesteld tegen [de man] welke betrekking hebben op de woning in [land] en op door [de man] verschuldigde alimentatie.
3.26.
[de man] is in de processtukken akkoord gegaan met een betaling door [de vrouw B] van het door haar verschuldigde bedrag op een geblokkeerde rekening. In reconventie heeft hij jegens [de vrouw A] vorderingen ingesteld inzake door hem gemaakte kosten voor de woning in [land] .
3.27.
De behandeling van het geschil tussen [de vrouw A] en [de man] is aangehouden tot het moment dat de woning in [land] , is verkocht. Op dat moment kunnen [de vrouw A] en [de man] hun onderlinge financiële relatie afwikkelen. Dan kan ook worden beoordeeld welk deel van het door [de vrouw B] te betalen bedrag aan wie toekomt.
3.28.
Zowel [de vrouw A] als [de man] zijn akkoord met de betaling door [de vrouw B] van het door haar verschuldigde bedrag op een geblokkeerde rekening. De rechtbank zal [de vrouw B] dan ook veroordelen het bedrag van € 125.167,88. te betalen op de derdengeldrekening van de advocaat van [de vrouw A] . Indien partijen op dat punt overeenstemming kunnen bereiken, kan het bedrag vervolgens worden gestort in depot bij een notaris. [de vrouw B] hoeft echter niet af te wachten tot de andere partijen op dit punt al dan niet overeenstemming bereiken.
3.29.
Met dit oordeel van de rechtbank in de hoofdzaak eindigt het geschil voor [de vrouw B] . De rechtbank zal de kosten tussen [de vrouw A] en [de vrouw B] compenseren. Weliswaar zijn zij geen familie van elkaar, maar dit geschil is gelegen in de familiale sfeer en is ontstaan omdat beiden ex-echtgenoten zijn van [de man] .
In de hoofdzaak en in de tussenkomst
3.30.
Voor wat betreft het geschil van [de vrouw A] met [de vrouw B] en van [de man] met [de vrouw B] is dit vonnis een eindoordeel.
3.31.
Voor wat betreft het geschil tussen [de vrouw A] en [de man] is dit vonnis een tussenvonnis. De rechtbank houdt ieder verder oordeel aan.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de tussenkomst en in de hoofdzaak
4.1.
veroordeelt [de vrouw B] een bedrag van € 125.167,88 te betalen op de derdengeldrekening van de advocaat van [de vrouw A] ;
4.2.
veroordeelt [de man] maandelijks op de laatste dag van de maand, en voor de eerste keer op 30 november 2021 aan [de vrouw B] in verband met pensioenverrekening een bedrag te betalen van € 978,22 bruto;
4.3.
compenseert de proceskosten tussen [de vrouw B] en [de vrouw A] in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
compenseert de proceskosten tussen [de vrouw B] en [de man] in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
houdt iedere verdere beslissing in het geschil tussen [de vrouw A] en [de man] aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1958