ECLI:NL:RBDHA:2021:1318

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
AWB – 19 _ 3107
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot verlening omgevingsvergunning voor verbouwing woning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de verbouwing van een woning. Eiser, wonende nabij de verbouwing, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, dat op 6 september 2018 een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghouders voor de verbouwing van hun woning. Eiser betwistte dat de hoogte van de overkapping in overeenstemming was met het bestemmingsplan en stelde dat de vergunning ten onrechte was verleend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat de overkapping niet in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de overkapping hoger was dan de toegestane maximale bouwhoogte van 3 meter en dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van omgevingsvergunningen en de noodzaak voor bestuursorganen om de relevante wet- en regelgeving correct toe te passen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de reeds gebouwde overkapping niet automatisch betekent dat deze legaal is, en dat de nieuwe bestemmingsplanregels niet zonder meer van toepassing zijn op reeds bestaande situaties.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/3107

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J.R. van Binsbergen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder

(gemachtigden: mr. V. Platteeuw en K. Moenis).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij 1]en
[derde-partij 2], te [woonplaats] , vergunninghouders
(gemachtigde: mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland).

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouders een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de woning aan de [adres] [huisnummer 1] te [plaats] .
Bij besluit van 3 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouders hebben een zienswijze ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2021. Eiser is verschenen, vergezeld van [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouders zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Het bouwplan, waarvoor vergunninghouders op 28 mei 2018 een aanvraag om een omgevingsvergunning hebben ingediend, voorziet in het verbouwen van de woning aan de [adres] [huisnummer 1] te [plaats] . Ten noorden van het perceel waarop deze woning zich bevindt, ligt de jachthaven [haven] . Aan de oostzijde van het perceel bevindt zich het kanaal de Woudwetering. Ten zuiden van het perceel ligt de woning van eiser en aan de westzijde daarvan is de woning [adres] [huisnummer 2] gelegen. De verbouwing zal bestaan uit het aanbrengen van een dakopbouw aan de kant van de jachthaven ter plaatse van de bestaande dakkapel, het bouwen van een overkapping/veranda aan de kant van de woning van eiser en het bouwen van een uitbouw aan de kant van de woning aan de [adres] [huisnummer 2] . Daarnaast zal de entree van de woning worden verplaatst naar de kant van de jachthaven. De aanvraag ziet op de activiteiten bouwen en handelen in strijd met regels van ruimtelijke ordening.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning verleend. Voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, aanhef en vierde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in navolging van de commissie voor de bezwaarschriften het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat de realisering van de uitbouw vergunningvrij is en de voorgevelgrens niet wordt overschreden. De uitbouw ligt immers aan de achterzijde van de woning en niet, zoals eiser stelt, aan de voorzijde. Verder is de overkapping niet in strijd met het bestemmingsplan. De dakopbouw en de bouwhoogte zijn in strijd met het bestemmingsplan maar voldoen aan artikel 4, aanhef en vierde lid, van bijlage II van het Bor. Eiser heeft vanuit zijn woning geen zicht op de dakopbouw. De bouwhoogte wordt gewijzigd van 7,8 naar 7,85 meter (m), een verschil van slechts 0,05 m. Gelet hierop overweegt verweerder dat het belang van vergunninghouders bij de ontheffing voor het realiseren van het bouwplan zwaarder weegt dan het belang van eiser.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe het volgende aan. Uit artikel 1.53 van de planregels en de aldaar opgenomen illustraties volgt niet duidelijk waar de voorgevel van de woning van vergunninghouders is gesitueerd. De kadastrale kaart biedt evenmin duidelijkheid nu de woning van vergunninghouders precies in het midden van het kadastrale perceel ligt. Gelet hierop is de feitelijke situatie doorslaggevend voor de vraag waar zich de voorgevel bevindt. Mede aan de hand van de jurisprudentie kunnen daarvoor als aanknopingspunten worden gehanteerd de systematiek van huisnummering, de zijde van het gebouw waar zich de voordeur of de hoofdingang bevindt, de plaats waar de brievenbus is aangebracht en de plaats waar zich de hoofdontsluiting van het perceel bevindt. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 februari 2000 (nr. 199901779/1), 4 januari 1993 (BR 1993, 289) en 8 maart 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AV3857). Nu de hiervoor genoemde elementen zich aan de westzijde van de woning bevinden, heeft verweerder de oostgevel ten onrechte als de voorgevel aangemerkt. Als gevolg hiervan is de uitbouw niet vergunningvrij. Ook gelet op de ter plaatse geldende dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’ met een bouwverbod is de uitbreiding niet vergunningvrij. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3267) volgt dat een dubbelbestemming die een bouwverbod bevat, impliceert dat het gedeelte van het perceel waarop deze dubbelbestemming rust, niet kan worden aangemerkt als ‘erf’ in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor. Verder mag een overkapping op grond van artikel 9.2.5 van de planregels niet hoger zijn dan 3 m. Eiser heeft in beroep aanvullende stukken ingebracht, waaronder tekeningen waaruit volgens hem volgt dat de hoogte van de overkapping waar deze aansluit op het dak van de woning 3,435 m bedraagt. Verweerder heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat het bouwplan op dit punt in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Tot slot bevindt de overkapping zich op een te korte afstand van de erfgrens. Uit de planregels volgt dat de afstand tot de zijdelingse perceelgrens bij vrijstaande woningen 3 m aan een zijde bedraagt en 2 m aan de andere zijde. De erfgrens bevindt zich op ongeveer 1,35 m van de overkapping.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Partiële herziening kernen Woubrugge-Hoogmade’. Op het perceel rust de enkelbestemming ‘Wonen’ en de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie’.
4.2
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
4.4
Uit artikel 1.43 van de planregels volgt dat onder overkapping wordt verstaan een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met maximaal 1 wand voorzien van een (overwegend) gesloten dak.
Uit artikel 2.3 van de planregels volgt dat voor de bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde tussen bovenkant van het bouwwerk (bij beweegbare delen te meten in de uiterste stand) en het peil wordt gemeten.
Uit artikel 9.2.5, aanhef en onder b, van de planregels volgt dat de maximale bouwhoogte van een overkapping 3 m bedraagt.
4.5
Ter zitting heeft verweerder erkend dat na een meting is gebleken dat de overkapping hoger is dan de in de planregels genoemde maximale bouwhoogte en dat verweerder dit in de primaire fase en bij de herbeoordeling in bezwaar niet heeft opgemerkt. Reeds op basis hiervan concludeert de rechtbank dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de voor het bestreden besluit relevante feiten en omstandigheden en voorts dat het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Het is daarom genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is dan ook gegrond. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
4.6
Verweerder heeft voorts ter zitting toegelicht dat de omgevingsvergunning voor wat betreft de overkapping mogelijk alsnog verleend kan worden, ofwel door binnenplanse afwijking van de regels van het bestemmingsplan ofwel via de kruimelregeling. Op 23 november 2020 is een nieuw bestemmingsplan vastgesteld. Verweerder heeft verklaard dat de overkapping niet in strijd is met dit bestemmingsplan nu hieruit volgt dat de maten en hoogten van bestaande bouwwerken als maximaal toelaatbaar worden aangehouden. De rechtbank merkt hierover op dat het feit dat de overkapping reeds gebouwd is, niet betekent dat dit legaal is. Het is de rechtbank niet duidelijk welke complicaties als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan kunnen optreden. De rechtbank ziet daarom geen mogelijkheid verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.