ECLI:NL:RBDHA:2021:13195

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
C/09/566698 / HA ZA 19-82
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap van een overleden moeder met betrekking tot erfgenamen en schulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 november 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de verdeling van de nalatenschap van een overleden moeder, die op 8 juni 2013 is overleden. De curator, mr. C.A. de Weerdt, heeft namens de failliete erfgenaam [X] een vordering ingediend voor de verdeling van de nalatenschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap bestaat uit verschillende activa, waaronder onroerend goed en vorderingen, en passiva, waaronder vorderingen van de erfgenamen en een belastingschuld. De rechtbank heeft de omvang van de nalatenschap vastgesteld en de vorderingen van de erfgenamen, waaronder het vaderlijk erfdeel en schenkingen, berekend. De rechtbank heeft ook de rol van het faillissement van [X] in de afwikkeling van de nalatenschap besproken. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten dat de activa van de nalatenschap verdeeld moeten worden, waarbij de curator de verantwoordelijkheid heeft om de activa te verkopen en de opbrengsten te verdelen onder de erfgenamen. De rechtbank heeft de curator en de erfgenamen bevolen om mee te werken aan de verdeling van de nalatenschap en heeft de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/566698 / HA ZA 19-82
Vonnis van 10 november 2021
in de zaak van
MR. C.A. DE WEERDTte Leiden,
voorheen
MR. MIRANDA PATRICIA VAN EEDEN-VAN HARSKAMPte Alphen aan den Rijn,
in hoedanigheid van (opvolgend) curator in het faillissement van
[X],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.T.F. Langerak te Alphen aan den Rijn, voorheen mr. S.L. Raphael te Leiden,
tegen

1.[gedaagde 1] te [plaats 1] ,

gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. T. Proper te Alkmaar, voorheen mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar,
2.
[gedaagde 2]te [plaats 1] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. T. Proper te Alkmaar, voorheen mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar,
3.
[gedaagde 3]te [plaats 1] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S.P. Koerselman te Zoetermeer, voorheen mr. W.P. Keulers te Zoetermeer,
4.
[gedaagde 4]te [plaats 1] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. T. Proper te Alkmaar, voorheen mr. M.J.P. Schipper te Alkmaar,
5.
[gedaagde 5]te [plaats 1] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S.P. Koerselman te Zoetermeer, voorheen mr. W.P. Keulers te Zoetermeer.
Eiseres in conventie wordt hierna de curator genoemd en de curandus [X] . Gedaagden in conventie worden hierna gezamenlijk [gedaagden] genoemd en ieder afzonderlijk respectievelijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 4] en [gedaagde 3] en [gedaagde 5] . [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 4] worden hierna ook gezamenlijk de zussen genoemd.

1. De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 september 2020 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde gedingstukken;
  • de akte namens de curator van 4 november 2020;
  • de akte namens [gedaagde 3] en [gedaagde 5] , met producties;
  • het proces-verbaal van de op 7 december 2020 gehouden voortzetting van de comparitie van partijen;
  • de akte namens de curator met producties 40 tot en met 42;
  • de akte namens de curator met producties 43 en 44;
  • de akte namens [gedaagde 3] en [gedaagde 5] met producties 18, 19 en 21;
  • het proces-verbaal van de op 23 april 2021 gehouden voortzetting van de comparitie van partijen;
  • de akte reactie eiswijziging tevens akte uitlaten voortprocederen, namens de curator.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van 7 december 2020 en van de comparitie van 23 april 2021 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld correcties van feitelijke aard per brief aan de rechtbank kenbaar te maken. De curator heeft voor wat betreft het proces-verbaal van de zitting van 7 december 2020 bij brief van 22 december 2020 van deze gelegenheid gebruik gemaakt en voor wat betreft het proces-verbaal van 23 april 2021 bij brief van 17 mei 2021. Deze brieven maken deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brieven, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.3.
De rechtbank heeft na de zitting van 23 april 2021 meerdere keren uitstel verleend om partijen in de gelegenheid te stellen tot een minnelijke regeling te komen. Uitstel was noodzakelijk omdat er een financieringsaanvraag van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] liep, waarvan de uitkomst van belang was voor het bereiken van een schikking. Op 23 augustus 2021 heeft de rechtbank naar aanleiding van een uitstelverzoek van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] een laatste uitstel verleend tot 29 september 2021. Verder heeft de rechtbank partijen bericht dat indien partijen dan niet met een eenstemmig uitstelverzoek komen, de zaak zal worden verwezen naar de rol van 10 november 2021 en dat het streven van de rechtbank is de zaak niet verder aan te houden en uiterlijk op die datum ook het vonnis te wijzen.
1.4.
Bij B16-formulier van 28 september 2021 hebben [gedaagde 3] en [gedaagde 5] opnieuw een verzoek tot uitstel ingediend. De zussen hebben bij B16-formulier van 29 september 2021 bericht geen bezwaar te hebben tegen een nader uitstel. De curator heeft bij B16-formulier van 29 september 2021 bericht uitdrukkelijk bezwaar te maken tegen het uitstelverzoek. Daarom is de datum voor het wijzen van vonnis bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
De rechtbank neemt hetgeen zij in het tussenvonnis heeft overwogen hier over, tenzij uit het navolgende anders blijkt, met dien verstande dat in het tussenvonnis twee verschrijvingen staan.
2.2.
In rechtsoverweging 4.17 van het tussenvonnis staat:

Van moeder waren de percelen met kadastrale aanduiding [plaats 1] , sectie A, nummers [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] . De curator heeft een taxatierapport overgelegd gedateerd 13 september 2017 waarin is bepaald dat de taxateur de percelen met nummers [perceel 2] en [perceel 3] heeft gewaardeerd op € 5 per m2. Dit betreft stevig weideland annex grasland. Het perceel met nummer [perceel 1] heeft de taxateur gewaardeerd op € 3,5 per m2. Dit betreft zacht weideland, annex grasland. Dit betekent dat de percelen met nummers [perceel 2] (groot 47 are, 25 centiare) en [perceel 3] (groot 10 ha, 15 are, 50 centiare) ten tijde van de verkoop een waarde hadden van € 531.375 en het perceel met nummer [perceel 1] (groot 1 ha, 53 are) een waarde van € 53.550, totaal € 584.925.
2.3.
In rechtsoverweging 4.17 van het tussenvonnis zijn de waardes per m2 van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] verwisseld. Hierdoor is de waarde van de percelen van moeder in deze alinea niet juist berekend. Uit het door de curator overgelegde taxatierapport blijkt dat de percelen met nummers [perceel 3] en [perceel 1] zijn gewaardeerd op € 5 per m2 en perceel [perceel 2] op € 3,50 per m2. De waarde van de percelen van moeder bedraagt dus € 584.250 (percelen [perceel 3] en [perceel 1] ) en € 16.537,50 (perceel [perceel 2] ), dat is in totaal € 600.787,50.
2.4.
In rechtsoverweging 4.34 van het tussenvonnis staat:

Bij notariële akte(n) van schenking van 14 december 1994 heeft moeder aan [gedaagde 4] een bedrag van f 40.000, dit is € 18.151,30 schuldig erkend, aan [gedaagde 1] eveneens een bedrag van f 40.000, dit is € 18.151,30 en aan [gedaagde 4] een bedrag van f 37.343, dit is € 16.945,60. In de akten is opgenomen dat moeder over dit bedrag een rente verschuldigd is van 6%.
2.5.
In rechtsoverweging 4.34 staat abusievelijk twee keer een schenking aan [gedaagde 4] vermeld. Het bedrag van ƒ 37.343 (€ 16.945,60) is niet aan [gedaagde 4] , maar aan [gedaagde 2] geschonken.
2.6.
Voormelde omissies worden hierbij hersteld.
2.7.
Deze procedure betreft de verdeling van de nalatenschap van [de moeder] (hierna: moeder), die op 8 juni 2013 is overleden. Betrokken in de procedure zijn de kinderen van moeder: [X] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] . [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 4] hebben de nalatenschap van moeder verworpen. Zij zijn betrokken in verband met vorderingen die zij op de nalatenschap hebben, onder andere in verband met hun vaderlijk erfdeel.
Erfgenamen van moeder zijn de broers [X] , [gedaagde 3] en [gedaagde 5] . [X] is bij vonnis van 10 februari 2015 van deze rechtbank in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. M.P. van Eeden-van Harskamp als curator. Thans procedeert namens [X] mr. C.A. de Weerdt die als opvolgend curator is aangesteld. Ook de broers hebben nog vorderingen op de nalatenschap. Wat er na de betaling van deze vorderingen resteert dient tussen hen te worden verdeeld.
2.8.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank een aantal beslissingen genomen en een aantal vragen aan partijen voorgelegd. In dit eindvonnis komt zij tot een oordeel.
Omvang nalatenschap
2.9.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat voor de vaststelling van de omvang van de nalatenschap van moeder de volgende onderwerpen / bestanddelen van belang zijn:
maatschap tussen moeder en [X] ;
vordering van de nalatenschap op [X] voor verschuldigde vergoeding in verband met einde maatschap tussen moeder en [X] ;
vordering van de nalatenschap op [X] in verband met de executoriale verkoop van moeders’ onroerend goed op last van de hypotheekhouder;
pand [adres 1] te [plaats 1] ;
liquide middelen;
vorderingen van de kinderen inzake vaderlijk erfdeel;
vorderingen van de kinderen inzake schenkingsakte 30 december 1992;
vorderingen van de kinderen inzake schenkingsakten 14 december 1994;
vordering op de nalatenschap van de belastingdienst.
de maatschap (a en b)
2.10.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de nalatenschap een vordering heeft op [X] van € 400.000 in verband met de toedeling in 2012 aan [X] van de onderneming van een door moeder en [X] tot dat moment samen gedreven maatschap.
2.11.
[X] is sinds de toedeling in 2012 gerechtigd tot de onderneming, inclusief de onroerende goederen die in 2012 op naam van de maatschap stonden en tot de onderneming van de maatschap behoorden. Dit betreft de onroerende goederen kadastraal bekend gemeente [plaats 1] , sectie A nummers [een 12-tal nrs] (gedeeltelijk). De onroerende goederen sectie A nummers [een 3-tal nrs] zijn inmiddels executoriaal verkocht.
De overige onroerende goederen, kadastraal bekend gemeente [plaats 1] , sectie A nummers [een 9-tal nrs] (gedeeltelijk) (hierna: de onroerende goederen van de maatschap) moe(s)ten nog aan [X] worden geleverd. De onroerende goederen van de maatschap bestaan uit een woonhuis [adres 2] , uit daarbij horende bedrijfsopstallen en grond en uit cultuurgrond van ongeveer 22 hectare.
Het woonhuis [adres 2] te [plaats 1] is omschreven in een door de curator als productie 40 overgelegd taxatierapport van 25 februari 2021 op pagina’s 10 tot en met 20 (hierna: [adres 2] ). [adres 2] is in het taxatierapport getaxeerd op € 450.000.
De bedrijfsopstallen zijn in het taxatierapport, productie 40, omschreven op pagina 20 (hierna: de bedrijfsopstallen bij [adres 2] ). De bedrijfsopstallen bij [adres 2] zijn in het taxatierapport getaxeerd op € 310.000.
De cultuurgronden van 22 hectare zijn in het taxatierapport, productie 40, omschreven op pagina’s 20, 21 en 22 (hierna: de cultuurgronden). De cultuurgronden zijn in het taxatierapport getaxeerd op € 995.000.
2.12.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank de curator en [gedaagde 3] en [gedaagde 5] in de gelegenheid gesteld zich in een akte uit te laten over het standpunt van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] dat [X] over het door hem aan moeder verschuldigde maatschapsaandeel een rente is verschuldigd van 5%.
2.13.
[gedaagde 3] en [gedaagde 5] hebben toegelicht dat de samengestelde rente van 5% de rente is die moeder en [X] als laatste hadden afgesproken. Zij verwijzen naar artikel 10 en artikel 18 van het maatschapscontract en naar de laatste jaarrekening van de maatschap over 2002. [gedaagde 3] en [gedaagde 5] stellen zich op het standpunt dat in het maatschapscontract oorspronkelijk een rente was afgesproken van 6%. In het maatschapscontract staat dat deze rente daarna jaarlijks opnieuw in onderling overleg wordt vastgesteld. Dat dit is gebeurd blijkt volgens [gedaagde 3] en [gedaagde 5] uit de laatste jaarrekening van de maatschap, waarin een rente van 5% is opgenomen. Deze rente is als laatste afgesproken en blijft staan tot het moment van vereffening van de maatschap, aldus [gedaagde 3] en [gedaagde 5] .
2.14.
De rechtbank is met de curator van oordeel dat uit het maatschapscontract en de jaarrekening over 2002 niet volgt dat [X] gehouden is om met ingang van 2012 een rente van 5% te vergoeden over het maatschapsaandeel van moeder. De rechtbank motiveert dit als volgt.
2.15.
In artikel 10 van het maatschapscontract staat dat de rente jaarlijks aangepast kan worden. Uit de laatste jaarrekening over 2002 blijkt een rente van 5% over het kapitaal van [X] op 1 januari 2002. De rechtbank is van oordeel dat niet vast is komen te staan dat [X] en moeder hebben afgesproken dat deze rente tien jaar later, op het moment van ontbinding van de maatschap, nog steeds van toepassing is en ook geldt voor de situatie dat de maatschap is ontbonden. De rechtbank weegt mee dat in de overeenkomst einde maatschap niet is opgenomen dat [X] gehouden is deze rente te vergoeden over het door hem aan moeder verschuldigde maatschapsaandeel.
2.16.
Artikel 2 van de overeenkomst einde maatschap bepaalt dat de waarde van het aandeel van moeder dient te worden voldaan binnen 9 maanden na het overlijden van moeder. Moeder is op 8 juni 2013 overleden. Dit betekent dat het maatschapsaandeel van moeder uiterlijk 8 maart 2014 betaald had moeten zijn. De rechtbank leest hierin een fatale termijn en is van oordeel dat de wettelijke rente op het door [X] aan de nalatenschap te betalen bedrag van € 400.000 vanaf die datum is gaan lopen. Dit betekent dat [X] tot aan de datum van dit vonnis aan de nalatenschap, naast het bedrag van € 400.000, een wettelijke rente verschuldigd is van € 69.458,34 [1] .
2.17.
Verder heeft de rechtbank de curator en [gedaagde 3] en [gedaagde 5] in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de rol van het faillissement van [X] bij de uitvoering van de tegenover elkaar staande verplichtingen van de nalatenschap enerzijds, om het onroerend goed in verband met de verdeling van de maatschap aan [X] te leveren en van [X] anderzijds, om moeder voor haar aandeel in de maatschap te betalen.
2.18.
De curator bestrijdt niet dat deze vordering van de nalatenschap op [X] , eventueel verhoogd met de daarover verschuldigde rente, bij de afwikkeling van de nalatenschap kan worden meegenomen en dat het faillissement van [X] op die afwikkeling geen invloed heeft.
vordering in verband met executoriale verkoop onroerend goed van moeder en liquide middelen (c en e)
2.19.
In 2018 zijn bij een executoriale verkoop in verband met een schuld van [X] aan derden onder meer onroerende goederen van moeder verkocht, waarop ten behoeve van de schuldeisers van [X] een hypotheek was gevestigd. De executoriale verkoop heeft meer opgebracht dan dat aan schulden van [X] moest worden betaald. Het betreffende bedrag van € 208.831,26 staat op naam van de nalatenschap in depot bij een notaris. Dit bedrag maakt deel uit van de nalatenschap van moeder.
2.20.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat (de nalatenschap van) moeder een regresvordering heeft op [X] ter hoogte van de waarde van de onroerende goederen van moeder die op 10 april 2018 zijn geveild. Voor zover bij de executie voor die onroerende goederen een lagere waarde is betaald dan de waarde in het economisch verkeer, komt dit voor rekening van [X] .
2.21.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank de curator en [gedaagde 3] en [gedaagde 5] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over:
(i) de waarde van het onroerend goed van moeder dat bij de executoriale verkoop is verkocht: als de curator en [gedaagde 3] en [gedaagde 5] niet kozen voor een middeling van de bedragen zoals opgenomen in de tot dan toe overgelegde taxatierapporten, dan moesten de curator en [gedaagde 3] en [gedaagde 5] een taxatierapport overleggen;
(ii) de rol van het faillissement van [X] bij de voldoening dan wel verdeling van de vordering van de nalatenschap op [X] in verband met de executoriale verkoop in 2018 van de onroerende goederen van moeder.
2.22.
Partijen hebben vervolgens een taxateur de waarde van de verkochte onroerende goederen laten taxeren per datum executoriale verkoop. De taxateur heeft de waarde ervan bepaald op een bedrag van € 706.000. De rechtbank neemt deze waarde over. Dit betekent dat de nalatenschap een vordering heeft op [X] tot dit bedrag verminderd met het bedrag in depot bij de notaris van € 208.831,26. Dit brengt mee dat de nalatenschap een vordering heeft op [X] van € 497.168,74 in verband met de verkoop van de onroerende goederen van moeder.
2.23.
[gedaagde 3] en [gedaagde 5] betogen in hun akte na tussenvonnis dat de benadeling van de nalatenschap door [X] naast het vermogensverlies door executoriale veiling van de onroerende goederen van moeder ook bestaat uit bijkomende kosten en waardevermindering van het overblijvende, alsmede de kosten voor juridische bijstand en kosten die moeten worden gemaakt om vervangende grond terug te kopen. Zij stellen [X] aansprakelijk voor de gevolgschade. [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hebben daartoe geen vordering ingesteld, zodat de rechtbank dit niet zal beoordelen. Voor zover dit betoog ziet op de proceskosten verwijst de rechtbank naar haar oordeel hierover in het tussenvonnis (rechtsoverweging 4.47). De rechtbank ziet geen aanleiding om hierop terug te komen.
2.24.
De curator bestrijdt niet dat deze vordering van de nalatenschap op [X] bij de afwikkeling van de nalatenschap kan worden meegenomen en dat het faillissement van [X] op die afwikkeling geen invloed heeft. [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hebben in de stukken geen standpunt ingenomen dat tot een ander inzicht leidt.
2.25.
Bij akte houdende overlegging producties van 23 april 2021 hebben [gedaagde 3] en [gedaagde 5] nog gevorderd dat de curator de wettelijke rente dient te betalen over dit deel van de vordering van de nalatenschap op [X] , vanaf de datum van verkoop van de onroerende goederen. Na de zitting van 23 april 2021 is de curator in de gelegenheid gesteld om bij akte hierop te reageren.
2.26.
De curator heeft tijdens de zitting van 23 april 2021 en in de akte reactie eiswijziging tevens akte uitlaten voortprocederen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. De curator betoogt dat deze eisvermeerdering in een zeer laat stadium van de procedure is gedaan en daarom niet toegestaan dient te worden.
2.27.
De rechtbank ziet geen aanleiding om deze eiswijziging buiten beschouwing te laten. Het is geen ingewikkelde vordering waaraan allemaal nieuwe feiten ten grondslag worden gelegd. De rechtbank heeft de curator voorts in de gelegenheid gesteld bij akte op de gewijzigde eis te reageren. De curator is in de akte reactie eiswijziging tevens akte uitlaten voortprocederen uitvoerig ingegaan op de gewijzigde eis. Er is dus geen sprake van strijd met de goede procesorde, omdat de curator zich inhoudelijk voldoende tegen de gewijzigde eis heeft kunnen verweren. Een en ander brengt mee dat de rechtbank op de gewijzigde eis zal beslissen.
2.28.
[gedaagde 3] en [gedaagde 5] stellen dat de curator over de verkoopopbrengst van de onroerende goederen van moeder de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de datum van verkoop, omdat de curator de opbrengst van de verkoop van de gronden van de nalatenschap niet aan de nalatenschap heeft afgedragen. Zij stellen dit bedrag aan rente op € 71.974,19. Als de gronden niet waren verkocht had de nalatenschap deze gronden volgens [gedaagde 3] en [gedaagde 5] kunnen verhuren of er een kapitaalsvergoeding voor kunnen vragen.
2.29.
De curator betwist dat wettelijke rente is verschuldigd. De curator stelt dat de faillissementsboedel op 10 april 2018 niet in staat was de vordering van € 497.168,74 te betalen, mede omdat [gedaagde 5] en [gedaagde 3] ook toen al niet meewerkten aan de verdeling van de nalatenschap. Verder betwist de curator gemotiveerd dat de wettelijke rente vanaf 10 april 2018 € 71.974,19 bedraagt. [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hebben volgens de curator ten onrechte de wettelijke rente berekend over een bedrag van € 760.000.
2.30.
In alinea 4.16 van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat de nalatenschap een regresvordering heeft op [X] tot vergoeding van de volledige schade die zij heeft geleden door de executoriale verkoop van het onroerend goed van moeder te dulden ter betaling van die schuld, terwijl die schuld haar niet aanging.
De Hoge Raad heeft in een arrest van 6 april 2012 (ASR/Achmea, ECLI:NL:HR:2012:BU3784) bepaald dat de regresvordering van een verzekeraar gekwalificeerd dient te worden als een “
rechtsvordering tot vergoeding van schade”. De regresvordering strekt er volgens de Hoge Raad immers toe te voorkomen dat de niet aangesproken schuldenaar ten koste van de aangesproken schuldenaar ongerechtvaardigd wordt verrijkt doordat laatstgenoemde het verschuldigde heeft voldaan voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Het gaat daarbij niet om een vordering van de schuldeiser maar om een zelfstandige vordering van de hoofdelijk schuldenaar op zijn medeschuldenaren tot vergoeding van zijn schade die daarin bestaat dat de schuld ten laste van hem is betaald voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat.
De rechtbank concludeert hieruit dat de vordering van de nalatenschap op [X] van € 497,168,74, een vordering is tot schadevergoeding. Dit betekent dat de wettelijke rente daarover is gaan lopen op de datum van executoriale verkoop, dus op 10 april 2018.
2.31.
De wettelijke rente over het bedrag van € 497.168,74 over de periode vanaf 10 april 2018 tot en met 10 november 2021 bedraagt € 36.646,26.
[adres 1] te [plaats 1] (d)
2.32.
Tot de nalatenschap behoort onroerend goed, bestaande uit een perceel grond met woning gelegen aan de [adres 1] te [plaats 1] . Partijen hebben een taxatierapport ingebracht waarin de waarde van dit pand met grond is vastgesteld op € 400.000. De rechtbank neemt deze waarde over.
vaderlijk erfdeel (f)
2.33.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis bepaald dat ieder kind een vordering heeft op de nalatenschap van € 27.406,96 uit hoofde van het vaderlijk erfdeel, per datum overlijden vader. Moeder was over dit vaderlijk erfdeel een enkelvoudige rente verschuldigd van 6% vanaf de datum van overlijden van vader, 16 januari 1991, tot aan de datum van betaling.
2.34.
De zussen en ook [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hebben vanaf enig moment betaling van de enkelvoudige rente gevorderd en vervolgens over de gevorderde maar niet betaalde enkelvoudige rente van 6%, de wettelijke rente. De rechtbank heeft in het tussenvonnis al bepaald dat dit gedeelte van de vordering van de zussen, namelijk de wettelijke rente over de inmiddels verschenen en gevorderde enkelvoudige rente, zoals gevorderd zal worden toegewezen vanaf 28 maart 2019. Voor wat betreft [gedaagde 3] en [gedaagde 5] wordt dit gedeelte van hun vordering, namelijk de wettelijke rente over de verschenen enkelvoudige rente van 6%, zoals gevorderd toegewezen vanaf 26 juni 2020. [X] heeft geen vergoeding van de wettelijke rente gevorderd over de niet betaalde enkelvoudige rente van 6%.
2.35.
Op grond van het voorgaande becijfert de rechtbank de vorderingen uit hoofde van het vaderlijk erfdeel per kind, inclusief rente, als volgt.
2.35.1.
De vorderingen van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 4] bedragen per persoon: € 27.406,96 (hoofdsom) plus € 50.679,60 (enkelvoudige rente van 6% van 16 januari 1991 tot en met 10 november 2021) plus € 2.455,03 (wettelijke rente over de per 31 december 2018 openstaande enkelvoudige rente van 6%, zijnde een bedrag van € 45.976,11 berekend vanaf 28 maart 2019 tot en met 10 november 2021), dat is in totaal € 80.541,59 per persoon.
2.35.2.
De vorderingen van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] bedragen per persoon: € 27.406,96 (hoofdsom) plus € 50.679,60 (enkelvoudige rente van 6% van 16 januari 1991 tot en met 10 november 2021) plus € 1.318,34 (wettelijke rente over de per 31 december 2019 openstaande enkelvoudige rente van 6%, zijnde een bedrag van € 47.620,53 berekend vanaf 26 juni 2020 tot en met 10 november 2021), dat is in totaal € 79.404,90 per persoon.
2.35.3.
De vordering van [X] bedraagt € 27.406,96 (hoofdsom) plus € 50.679,60 (enkelvoudige rente van 6% van 16 januari 1991 tot en met 10 november 2021), dat is bij elkaar opgeteld € 78.086,56.
vorderingen inzake notariële akte van schenking van 30 december 1992 (g)
2.36.
Alle kinderen hebben, op basis van een notariële akte van schenking van 30 december 1992, een vordering op de nalatenschap van € 3.176, te vermeerderen met een rente van 6%. Deze rente is nooit betaald.
2.37.
De zussen hebben voor het eerst bij brief van 14 maart 2019 aanspraak gemaakt op de betaling van deze rente. Rekening houdend met een verjaringstermijn van 5 jaar vorderen zij de rente van 6% over € 3.176 dan ook vanaf 14 maart 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
De zussen vorderen voorts de wettelijke rente vanaf 28 maart 2019 over de op 28 maart 2019 verschuldigde, maar nog niet betaalde enkelvoudige rente van 6%.
[gedaagde 3] en [gedaagde 5] zijn in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich bij akte over dit gedeelte van de vordering van de zussen uit te laten. Dit hebben [gedaagde 3] en [gedaagde 5] niet gedaan. Omdat niets zich verzet tegen toewijzing van dit gedeelte van de vordering van de zussen, zal de rechtbank dit toewijzen.
2.38.
Voor wat betreft [gedaagde 3] en [gedaagde 5] zal de rechtbank de betaling van de enkelvoudige rente toewijzen vanaf 26 juni 2015 tot aan datum vonnis (zie 2.62). De gevorderde wettelijke rente over de niet betaalde rente van 6% zal worden toegewezen over de op 26 juni 2020 verschuldigde, maar niet betaalde enkelvoudige rente tot aan datum vonnis (zie 2.62).
2.39.
[X] heeft geen aanspraak gemaakt op betaling van de rente van 6% over deze schenkingen.
2.40.
Gelet op het voorgaande becijfert de rechtbank de vorderingen uit hoofde van de schenking van 30 december 1992 als volgt.
2.40.1.
De vorderingen van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 4] bedragen per persoon: € 3.176 (schenking) plus € 1.460,26 (enkelvoudige rente van 6% over € 3.176 vanaf 14 maart 2014 tot en met 10 november 2021) plus € 48,87 (wettelijke rente over de per 31 december 2018 openstaande enkelvoudige rente van 6%, zijnde een bedrag van € 915,21 vanaf 28 maart 2019 tot en met 10 november 2021), dat is in totaal € 4.685,13 per persoon.
2.40.2.
De vorderingen van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] bedragen per persoon: € 3.176 (schenking) plus € 1.215,49 (enkelvoudige rente van 6% over € 3.176 vanaf 26 juni 2015 tot en met 10 november 2021) plus € 23,83 (wettelijke rente over de per 31 december 2019 openstaande enkelvoudige rente van 6% zijnde een bedrag van € 860,97 vanaf 26 juni 2020 tot en met 10 november 2021), dat is in totaal € 4.415,32 per persoon.
2.40.3.
De vordering van [X] bedraagt € 3.176.
2.41.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis al bepaald dat de curator bij eindvonnis zal worden veroordeeld tot het meewerken aan de betaling van deze bedragen uit de nalatenschap.
vorderingen inzake schenkingsakten van 14 december 1994 (h)
2.42.
Moeder heeft in 1994 aan alle kinderen nog een keer bij akte bedragen schuldig erkend. Aan [gedaagde 4] en [gedaagde 1] ieder een bedrag van € 18.151,30 en aan [gedaagde 2] een bedrag van € 16.945,60.
2.43.
Aan [gedaagde 3] en [gedaagde 5] is een bedrag schuldig erkend van ƒ 37.343 (aan ieder van hen), dit is € 16.945,60 per persoon.
2.44.
Aan [X] is eveneens een bedrag schuldig erkend van ƒ 37.343 (€ 16.945,60).
2.45.
Voor wat betreft de door de nalatenschap verschuldigde rente over deze bedragen geldt hetgeen de rechtbank hiervoor onder 2.37, 2.37 en 2.38 heeft bepaald.
2.46.
De bedragen van deze schenkingen zijn niet vrij van inbreng en moeten daarom bij de verdeling van de nalatenschap worden ingebracht door de kinderen die erven; [X] , [gedaagde 5] en [gedaagde 3] . De rechtbank heeft in het tussenvonnis al bepaald dat de inbrengverplichting niet geldt voor de zussen.
De omvang van de in te brengen schenkingen is: 3 x € 16.945,60 = € 50.836,80, op grond van artikel 4:233 lid 1 BW te vermeerderen met een rente van zes % per jaar vanaf de dag dat de nalatenschap is opengevallen. Partijen hebben op dit punt geen specifieke stellingen ingenomen die tot een ander oordeel leiden, zodat de rechtbank deze wettelijke regeling zal hanteren.
Nu deze bedragen voor de broers gelijk zijn en de broers ook voor een gelijk deel in de nalatenschap zijn gerechtigd, zal de rechtbank echter met deze inbreng verder geen rekening houden. Voor de uiteindelijke verdeling van de nalatenschap maakt het immers niet uit.
2.47.
De rechtbank becijfert de vorderingen uit hoofde van de schenkingen in 1994 per kind als volgt.
2.47.1.
De vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 4] bedragen per persoon: € 18.151,30 (schenking) plus € 8.345,62 (enkelvoudige rente van 6% over € 18.151,30 vanaf 14 maart 2014 tot en met 10 november 2021) plus € 279,30 (wettelijke rente over de per 31 december 2018 openstaande enkelvoudige rente van 6% zijnde een bedrag van € 5.230,56 vanaf 28 maart 2019 tot en met 10 november 2021), dat is in totaal € 26.776,22 per persoon.
2.47.2.
De vordering van [gedaagde 2] bedraagt: € 16.945,60 (schenking) plus € 7.791,26 (enkelvoudige rente van 6% over € 16.945,60 vanaf 14 maart 2014 tot en met 10 november 2021) plus € 260,75 (wettelijke rente over de per 31 december 2018 openstaande enkelvoudige rente van 6% zijnde een bedrag van € 4.883,12 vanaf 28 maart 2019 tot en met 10 november 2021), dat is in totaal € 24.997,61.
2.47.3.
De vorderingen van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] bedragen per persoon: € 16.945,60 (schenking) plus € 6.484,83 (enkelvoudige rente van 6% over € 16.945,60 vanaf 26 juni 2015 tot en met 10 november 2021) plus € 127,17 (wettelijke rente over de per 31 december 2020 openstaande enkelvoudige rente van 6% zijnde een bedrag van € 4.593,42 vanaf 26 juni 2020 tot en met 10 november 2021), dat is in totaal € 23.557,60 per persoon.
2.47.4.
De vordering van [X] bedraagt € 16.945,60.
belastingschuld (i)
2.48.
In het tussenvonnis zijn de curator en [gedaagde 3] en [gedaagde 5] in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de verdeling (toerekening) van de belastingschuld, zoals in het tussenvonnis besproken onder 4.41.
2.49.
De curator heeft zich in de akte na tussenvonnis op het standpunt gesteld dat, voor zover de rechtbank de vordering van de belastingdienst niet toedeelt aan [gedaagde 3] en [gedaagde 5] , deze vordering eerst uit de nalatenschap dient te worden voldaan.
2.50.
Hoewel [gedaagde 3] en [gedaagde 5] niet in de gelegenheid zijn gesteld zich daar na het tussenvonnis over uit te laten, betogen zij in de akte na tussenvonnis dat de belastingschuld geheel aan [X] moet worden toegerekend, omdat deze schuld alleen [X] aangaat en niet moeder. [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hebben dit standpunt ook tijdens de zitting op 7 december 2020 naar voren gebracht en toegelicht. Het voorlopig oordeel van de rechtbank tijdens de zitting was dat de belastingschuld in de nalatenschap valt. Tijdens de zitting van 23 april 2021 is ook uitvoerig over de belastingschuld gesproken. Hoewel ook toen weer is gebleken dat de belastingschuld een belangrijke kwestie is voor [gedaagde 3] en [gedaagde 5] , heeft de rechtbank tijdens die zitting gemeld dat er in deze fase van de procedure geen ruimte is voor partijen om op dit punt weer nieuwe standpunten in te nemen.
2.51.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagde 3] en [gedaagde 5] in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de verdeling van de belastingschuld in verband met de door [gedaagde 3] en [gedaagde 5] aangespannen of aan te spannen procedure tegen de belastingdienst.
2.52.
[gedaagde 3] en [gedaagde 5] hebben in de akte na tussenvonnis toegelicht dat er op dit moment geen procedures lopen tegen de belastingdienst. Er is daarom geen aanleiding om de belastingschuld voor rekening en risico van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] te laten komen.
In hetgeen [gedaagde 3] en [gedaagde 5] na het tussenvonnis hebben aangedragen ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om terug te komen op wat, onder 4.41 van het tussenvonnis, is overwogen en beslist over de toedeling van de belastingschuld. De belastingschuld zal dan ook voor een bedrag van € 56.486 vermeerderd met de eventueel aan de belastingdienst verschuldigde rente en kosten ten laste van de nalatenschap worden gebracht.
Vordering van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] op grond van artikel 843a Rv
2.53.
[gedaagde 3] en [gedaagde 5] vorderen inzage en afschrift van de correspondentie en overige bescheiden inzake het tot stand komen van de ambtshalve verminderingen van de aanslagen inkomstenbelasting opgelegd aan moeder. Zoals in het tussenvonnis is overwogen zal deze vordering worden afgewezen.
Samenvattend omvang nalatenschap
2.54.
Het voorgaande samenvattend komt de rechtbank tot het volgende.
2.55.
Tot de nalatenschap van moeder behoren de volgende activa:
€ 400.000,00 vordering op [X] inzake vergoeding maatschapsaandeel moeder
€ 69.458,34 door [X] verschuldigde rente inzake maatschapsaandeel
€ 497.168,74 vordering op [X] in verband met executoriale verkoop onroerend goed van
moeder
€ 36.646,26 wettelijke rente over € 497.168,74
€ 208.831,26 liquide middelen
€ 400.000,00onroerend goed [adres 1] te [plaats 1]
€ 1.612.104,60 totaal activa.
2.56.
Tot de nalatenschap behoren de volgende passiva:
€ 80.541,59 vordering [gedaagde 1] vaderlijk erfdeel (hoofdsom plus enkelvoudige rente van
6% plus wettelijke rente)
€ 80.541,59 vordering [gedaagde 2] vaderlijk erfdeel (hoofdsom plus enkelvoudige rente van
6% plus wettelijke rente)
€ 80.541,59 vordering [gedaagde 4] vaderlijk erfdeel (hoofdsom plus enkelvoudige rente van 6%
plus wettelijke rente)
€ 79.404,90 vordering [gedaagde 3] vaderlijk erfdeel (hoofdsom plus enkelvoudige rente van 6%
plus wettelijke rente)
€ 79.404,90 vordering [gedaagde 5] vaderlijk erfdeel (hoofdsom plus enkelvoudige rente van 6%
plus wettelijke rente)
€ 78.086,56 vordering [X] vaderlijk erfdeel (hoofdsom plus enkelvoudige rente van 6%)
€ 4.685,13 vordering [gedaagde 1] schenking 1992 (schenking € 3.176 plus enkelvoudige
rente van 6% plus wettelijke rente)
€ 4.685,13 vordering [gedaagde 2] schenking 1992 (schenking € 3.176 plus enkelvoudige
rente van 6% plus wettelijke rente)
€ 4.685,13 vordering [gedaagde 4] schenking 1992 (schenking € 3.176 plus enkelvoudige rente
van 6% plus wettelijke rente)
€ 4.415,32 vordering [gedaagde 3] schenking 1992 (schenking € 3.176 plus enkelvoudige rente
van 6% plus wettelijke rente)
€ 4.415,32 vordering [gedaagde 5] schenking 1992 (schenking € 3.176 plus enkelvoudige rente
van 6% plus wettelijke rente)
€ 3.176,00 vordering [X] schenking 1992
€ 26.776,22 vordering [gedaagde 1] schenking 1994 (schenking € 18.151,30 plus
enkelvoudige rente van 6% plus wettelijke rente)
€ 26.776,22 vordering [gedaagde 4] schenking 1994 (schenking € 18.151,30 plus
enkelvoudige rente van 6% plus wettelijke rente)
€ 24.997,61 vordering [gedaagde 2] schenking 1994 (schenking € 16.945,60 plus
enkelvoudige rente van 6% plus wettelijke rente)
€ 23.557,60 vordering [gedaagde 3] schenking 1994 (schenking € 16.945,60 plus
enkelvoudige rente van 6% plus wettelijke rente)
€ 23.557,60 vordering [gedaagde 5] schenking 1994 (schenking € 16.945,60 plus
enkelvoudige rente van 6% plus wettelijke rente)
€ 16.945,60 vordering [X] schenking 1994
€ 56.486,00belastingschuld
€ 703.680,01 totaal passiva.
2.57.
Het saldo van de nalatenschap bedraagt € 908.424,59 (€ 1.612.104,60 min € 703.680,01).
2.58.
[X] , [gedaagde 3] en [gedaagde 5] zijn ieder gerechtigd tot een derde deel daarvan, dat is € 302.808,20.
Verdeling van de nalatenschap
2.59.
In de dagvaarding had de curator primair de verklaring voor recht gevorderd dat de nalatenschap van moeder vatbaar is voor verdeling en de veroordeling van [gedaagden] gevorderd om mee te werken aan de verdeling zoals voorgesteld door de curator.
Voorts had de curator gevorderd dat [gedaagden] werden veroordeeld om mee te werken aan de levering van alle activa behorende tot het maatschapsvermogen, dan wel mee te werken aan een door de rechtbank vast te stellen verdeling.
2.60.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis al overwogen dat [X] recht heeft op levering aan hem van de onroerende goederen van de maatschap (zie onder 2.11).
2.61.
Verdeling van de nalatenschap is verder pas mogelijk nadat alle vorderingen op de nalatenschap zijn betaald. Dit betreft met name de vorderingen van de zussen, omdat zij geen erfgenamen (meer) zijn en de vordering van de belastingdienst.
2.62.
Tijdens de comparitie van partijen van 27 augustus 2020 hebben partijen uitdrukkelijk de wens uitgesproken dat de rechtbank de zaak niet in handen legt van een boedelnotaris, maar zelf een beslissing neemt over de verdeling van de nalatenschap. Gelet op dit uitdrukkelijke verzoek van partijen zal de rechtbank tot verdeling overgaan en daarbij dan tevens bepalen hoe de openstaande schulden moeten worden betaald. Deze verdeling is niet eenvoudig. Zo verdeelt de rechtbank zonder dat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan. Dit betekent dat het vermogen van moeder dat moet worden verdeeld thans niet helemaal vaststaat. Er loopt rente over de vorderingen van derden (de zussen en de belastingdienst) en er loopt rente over de vorderingen van de nalatenschap en van de erfgenamen. Teneinde een verdeling in dit vonnis mogelijk te maken, kiest de rechtbank ervoor de rente over de vorderingen van de nalatenschap en van [X] , [gedaagde 3] en [gedaagde 5] te fixeren per de vonnisdatum. Deze fixatie geldt niet voor de vorderingen van de belastingdienst en de zussen, omdat zij buiten de verdeling staan.
2.63.
Een complicerende factor bij de verdeling is dat de activa van de nalatenschap voor een bedrag van € 1.003.273,34 bestaan uit vorderingen van de nalatenschap op [X] (€ 400.000 vergoeding maatschapsaandeel moeder, € 69.458,34 rente over maatschapsaandeel, € 497.168,74 in verband met executoriale verkoop onroerend goed van moeder en € 36.646,26 rente daarover), terwijl het erfdeel van [X] € 302.808,20 bedraagt en hij daarnaast recht heeft op een bedrag van € 98.208,16 in verband met vaderlijk erfdeel en schenkingen. Per saldo is [X] een bedrag aan de boedel verschuldigd van € 602.256,98. De curator stelt dat er onvoldoende liquide middelen in de faillissementsboedel zijn om de schulden van [X] aan de nalatenschap te voldoen. Deze vorderingen kunnen volgens de curator op dit moment uitsluitend worden voldaan door de onroerende goederen van de maatschap niet allemaal aan [X] te leveren maar deels aan de nalatenschap.
2.64.
De curator en [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hebben beiden een voorstel tot verdeling van de nalatenschap ingediend. Deze voorstellen zijn met partijen besproken op de zitting van 23 april 2021.
2.65.
Zowel het primaire als het subsidiaire voorstel van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] is gedaan onder voorbehoud van het verkrijgen van financiering. Zij willen graag de onroerende goederen van de maatschap verwerven omdat zij er wonen en werken en het bezit is dat al langer van de familie is.
De rechtbank heeft diverse keren uitstel verleend om [gedaagde 3] en [gedaagde 5] in de gelegenheid te stellen de financiering te kunnen regelen. [gedaagde 3] en [gedaagde 5] hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij de financiering rond kunnen krijgen. De rechtbank kan de verdeling van de nalatenschap dan ook niet vaststellen in overeenstemming met het voorstel van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] .
2.66.
De curator heeft toegelicht dat als de nalatenschap wordt afgewikkeld volgens haar primaire voorstel, de curator in het kader van het faillissement alleen de cultuurgronden die nog aan [X] moeten worden geleverd hoeft te liquideren zodat er geen gedwongen woningontruiming voor de bewoners zal hoeven plaats te vinden en de bedrijfsvoering van de veehouderij van de partner van [X] niet in gevaar hoeft te komen. Daarnaast komt het voorstel volgens de curator zoveel mogelijk tegemoet aan de mogelijke wens van de familie [familienaam] om de onroerende goederen met een emotionele waarde voor de familie te behouden.
2.67.
Tijdens de zitting van 23 april 2021 hebben [gedaagde 3] en [gedaagde 5] geen bezwaren geuit tegen het (primaire) voorstel van de curator. Daarom zal de rechtbank het primaire voorstel van de curator volgen, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen en beslist over de (waarde van de) bestanddelen van de nalatenschap. Mochten [gedaagde 3] en [gedaagde 5] op enig moment nog financiering kunnen verkrijgen, dan kunnen zij proberen met de curator tot een vergelijk te komen over de alsdan inmiddels aan [X] geleverde cultuurgronden of een deel daarvan.
2.68.
De belastingdienst en de zussen hebben een vordering op de nalatenschap. Deze vorderingen dienen eerst te worden betaald alvorens er kan worden verdeeld. De vordering van de belastingdienst bedraagt € 56.486.
2.69.
De vorderingen van [gedaagde 1] bedragen:
€ 80.541,59 vaderlijk erfdeel inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 4.685,13 schenking 1992 inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 26.776,22schenking 1994 inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 112.002,94 totaal.
2.70.
De vorderingen van [gedaagde 4] bedragen:
€ 80.541,59 vaderlijk erfdeel inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 4.685,13 schenking 1992 inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 26.776,22schenking 1994 inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 112.002,94 totaal.
2.71.
De vorderingen van [gedaagde 2] bedragen:
€ 80.541,59 vaderlijk erfdeel inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 4.685,13 schenking 1992 inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 24.997,61schenking 1994 inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 110.224,33 totaal.
2.72.
De vorderingen van de zussen op de nalatenschap bedragen derhalve in totaal € 334.230,21. Dit bedrag is inclusief de rente tot en met 10 november 2021.
2.73.
Het totale bedrag van de schulden is € 390.716,21 (vorderingen zussen en belastingdienst). Er is aan liquide middelen alleen het depot bij de notaris van € 208.831,26. Dan resteert nog steeds een bedrag aan te betalen schulden. Dit kan worden betaald als [X] zijn schulden aan de nalatenschap betaalt.
2.74.
Volgens de curator kan [X] zijn schulden aan de nalatenschap van € 1.003.273,34 betalen door een deel van de onroerende goederen van de maatschap aan de nalatenschap te laten leveren, en wel [adres 2] en bedrijfsopstallen. Volgens de in het kader van deze procedure opgestelde taxatie (zie rechtsoverweging 2.11) hebben deze onroerende goederen een waarde van € 760.000. De rechtbank neemt deze waarde over. Gelet op de vordering van de nalatenschap op [X] resteert na de levering van [adres 2] en bedrijfsopstallen een vordering van de nalatenschap op [X] van € 1.003.273,34 verminderd met € 760.000 is € 243.273,34.
2.75.
Met deze inbreng van [adres 2] en bedrijfsopstallen in de nalatenschap is het liquiditeitsprobleem van de nalatenschap nog niet opgelost. Dit kan worden opgelost, zoals de curator voorstelt, door verkoop van de bedrijfsopstallen bij [adres 2] ter waarde van € 310.000.
De rechtbank zal de curator dan ook opdragen de bedrijfsopstallen niet daadwerkelijk aan de nalatenschap te leveren maar namens de nalatenschap te verkopen aan de hoogste bieder, in overeenstemming met dit voorstel van de curator. [gedaagde 3] en [gedaagde 5] dienen aan deze verkoop en levering mee te werken. Voor wat betreft de precieze omvang van de bedrijfsopstallen dienen partijen het onder 2.11 genoemde taxatierapport te volgen.
2.76.
Indien de bedrijfsopstallen namens de nalatenschap voor de getaxeerde waarde van € 310.000 worden verkocht heeft de boedel een totaal aan liquide middelen van € 518.831,26 (verkoopopbrengst en depot notaris). Hiervan kunnen de vorderingen aan de zussen en aan de belastingdienst worden voldaan. Een positief bedrag van € 128.115,05 resteert. Ook een eventuele meeropbrengst komt ten gunste van de nalatenschap, omdat de curator heeft voorgesteld [adres 2] met bedrijfsopstallen tegen de getaxeerde waarde in de nalatenschap in te brengen ter betaling van de vordering van [X] en de rechtbank dit voorstel volgt.
2.77.
Nadat de vorderingen van de zussen en van de belastingdienst volledig zijn voldaan resteert ter verdeling tussen [X] , [gedaagde 3] en [gedaagde 5] :
€ 450.000,00 [adres 2] te [plaats 1] (hoofdgebouw met ondergrond)
€ 128.115,05 liquide middelen
€ 243.273,34 restant vordering op [X]
€ 400.000,00[adres 1] te [plaats 1]
€ 1.221.388,39 totaal.
2.78.
[gedaagde 3] en [gedaagde 5] hebben ieder recht op:
€ 79.404,90 vaderlijk erfdeel inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 4.415,32 schenking 1992 inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 23.557,60 schenking 1994 inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 302.808,20erfdeel nalatenschap moeder
€ 410.186,02 totaal.
2.79.
[X] heeft recht op:
€ 78.086,56 vaderlijk erfdeel inclusief rente tot en met 10 november 2021
€ 3.176,00 schenking 1992
€ 16.945,60 schenking 1994
€ 302.808,20erfdeel
€ 401.016,36 totaal.
2.80.
Aan [gedaagde 3] wordt [adres 1] te [plaats 1] toegedeeld (waarde € 400.000) en uit de liquide middelen een bedrag van € 10.186,02.
2.81.
Aan [gedaagde 5] wordt [adres 2] te [plaats 1] toegedeeld (waarde € 450.000). Hiermee wordt [gedaagde 5] overbedeeld voor een bedrag van € 450.000 - € 410.186,02. Dit is een bedrag van € 39.813,98. Dit bedrag dient [gedaagde 5] aan [X] te betalen.
2.82.
Het aandeel van [X] van € 401.016,36 wordt verrekend met de vordering van de nalatenschap op [X] van € 243.273,34, zodat een door [X] te ontvangen bedrag resteert van € 157.743,02. Uit de liquide middelen ontvangt hij een bedrag van (€ 128.115,05 - € 10.186,02 =) € 117.929,03 en van [gedaagde 5] een bedrag van € 39.813,98.
2.83.
Ten slotte zal de rechtbank bepalen dat de eventuele kosten verbonden aan het depot bij de notaris ten laste komen van de drie erfgenamen, ieder voor een gelijk deel. Hetzelfde geldt voor een eventuele opslag over de belastingschuld. Ook verder dienen eventuele meer- of minderopbrengsten, zoals bijvoorbeeld uit de verkoop van de bedrijfsopstallen of door de betaling van rente na 10 november 2021 aan de zussen, tussen [X] , [gedaagde 5] en [gedaagde 3] gelijk te worden verdeeld of te worden betaald.
2.84.
Zoals door de curator gevorderd zal de rechtbank [gedaagde 5] en [gedaagde 3] bevelen om mee te werken aan voormelde verdeling en aan de levering van de onroerende goederen.
Vordering van de zussen tegen de curator in verband met onrechtmatig handelen curator
2.85.
De zussen vorderen in reconventie een verklaring voor recht dat de curator onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en de veroordeling van de curator in persoon dan wel q.q. om aan de zussen de als gevolg daarvan geleden schade te vergoeden. Zoals in het tussenvonnis is overwogen zal deze vordering worden afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.86.
Zoals in het tussenvonnis is overwogen zal de vordering van de curator tot veroordeling van [gedaagde 3] en [gedaagde 5] in de buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
Proceskosten
2.87.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis al overwogen dat zij geen aanleiding ziet één van partijen in de reële proceskosten te veroordelen.
2.88.
In de omstandigheid dat partijen familie van elkaar zijn, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren. In de omstandigheid dat [X] op enig moment failliet is verklaard en de curator thans namens de boedel procedeert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
3. De beslissing
De rechtbank:
in conventie en in reconventie
3.1.
bepaalt, ter afwikkeling van de nalatenschap van [de moeder] (hierna: moeder), overleden op 8 juni 2013, als volgt:
3.1.1.
van de onroerende goederen van de maatschap worden de cultuurgronden, in verband met de toedeling van het maatschapsvermogen aan [X] , geleverd aan de curator. De curator en [gedaagde 3] en [gedaagde 5] moeten aan deze levering hun medewerking verlenen;
3.1.2.
van de onroerende goederen van de maatschap brengt de curator de woning aan de [adres 2] te [plaats 1] met een getaxeerde waarde van € 450.000 en de bedrijfsopstallen bij [adres 2] te [plaats 1] met een getaxeerde waarde van € 310.000 in de nalatenschap in ter betaling van (een deel van) de vordering van de nalatenschap op [X] ;
3.1.3.
de curator verkoopt en levert namens de nalatenschap de bedrijfsopstallen bij [adres 2] te [plaats 1] aan de hoogste bieder. [gedaagde 3] en [gedaagde 5] moeten aan deze verkoop en levering hun medewerking verlenen;
3.1.4.
de vordering van de belastingdienst van € 56.486 en de vorderingen van [gedaagde 4] van € 112.002,94, van [gedaagde 1] van € 112.002,94 en van [gedaagde 2] van € 110.224,33 worden uit het depot aanwezig bij notaris Kroes en uit de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsopstallen bij [adres 2] te [plaats 1] betaald. De vorderingen van [gedaagde 4] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 november 2021 berekend op dezelfde wijze zoals in dit vonnis is bepaald voor de periode tot 10 november 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.1.5.
[adres 2] te [plaats 1] ter waarde van € 450.000 wordt toegedeeld en geleverd aan [gedaagde 5] . [gedaagde 3] , de curator en [gedaagde 5] dienen aan deze levering hun medewerking te verlenen;
3.1.6.
[adres 1] te [plaats 1] ter waarde van € 400.000 wordt toegedeeld en geleverd aan [gedaagde 3] . De curator, [gedaagde 5] en [gedaagde 3] moeten hieraan hun medewerking verlenen;
3.1.7.
[gedaagde 5] betaalt uit overbedeling een bedrag aan de curator van € 39.813,98;
3.1.8.
Na uitbetaling van de vorderingen van de belastingdienst en de zussen resteert een bedrag aan liquide middelen van € 128.115,05. Hiervan wordt een deel groot € 10.186,02 toegedeeld aan [gedaagde 3] . Het restant van € 117.929,03 moet aan de curator worden betaald. Voor zover als gevolg van thans niet voorziene kosten en/of opbrengsten een hoger of lager liquide bedrag in de nalatenschap resteert dan het bedrag van € 128.115,05, moeten de curator, [gedaagde 5] en [gedaagde 3] dit meerdere of mindere in gelijke delen verdelen of betalen;
3.2.
beveelt de curator, [gedaagde 5] en [gedaagde 3] om mee te werken aan voormelde verdeling van de nalatenschap van moeder en aan de levering van de onroerende goederen;
3.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de bepalingen onder 3.1 en het bevel onder 3.2 uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
compenseert de kosten van de procedure in conventie en in reconventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2021. [2]

Voetnoten

1.Bij de renteberekeningen in dit vonnis is gebruikt gemaakt van
2.type: 2339