ECLI:NL:RBDHA:2021:13229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
20/7105
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en uitkering op grond van de WIA na eerdere ZW-beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser, die eerder een uitkering ontving op basis van de Ziektewet (ZW), heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De aanvraag werd door verweerder afgewezen, omdat eiser minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat zijn medische beperkingen onvoldoende zijn meegewogen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich op 31 oktober 2017 ziek meldde en aanvankelijk een ZW-uitkering ontving. Na een eerdere beoordeling werd deze uitkering beëindigd, maar na bezwaar werd deze beslissing teruggedraaid. De rechtbank heeft de medische rapportages van de verzekeringsartsen beoordeeld en geconcludeerd dat deze zorgvuldig zijn opgesteld en dat de conclusies logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. Eiser heeft geen aanvullende medische informatie verstrekt die zijn stelling onderbouwt dat hij meer beperkt is dan vastgesteld.

De rechtbank oordeelt dat de eerdere ZW-beoordeling, gezien het tijdsverloop, niet afdoet aan de WIA-beoordeling. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft beslist dat eiser per 29 oktober 2019 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7105

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.G.A.M. van den Heuvel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M.A. Bakker).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder geweigerd eiser met ingang van 29 oktober 2019 een uitkering ingevolge de Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA) toe te kennen.
In het besluit van 30 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 26 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt de volgende feiten vast.
Eiser was werkzaam als veiligheidswacht toen hij zich op 31 oktober 2017 ziek meldde als gevolg van depressieve klachten, paniekaanvallen en verminderd concentratievermogen. Per die datum ontving eiser een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW). Aanvankelijk werd deze uitkering na een jaar, volgend op de eerstejaars ZW-beoordeling, beëindigd. Nadat eiser hiertegen bezwaar had gemaakt, concludeerde de verzekeringsarts op 7 juni 2019 dat het eiser ontbrak aan duurzaam benutbare mogelijkheden in verband met te sterk wisselende mogelijkheden. Het bezwaar tegen de beëindiging van de ZW-uitkering werd op 18 juni 2019 gegrond verklaard.
2.
Met het primaire besluit heeft verweerder geweigerd aan eiser een WIA-uitkering toe te kennen omdat uit medisch en arbeidsdeskundig onderzoek is gebleken dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Verweerder heeft in het bestreden besluit die beslissing gehandhaafd. Hierbij heeft verweerder zich gebaseerd op de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts van 11 september 2020 en de bezwaararbeidsdeskundige van 29 september 2020, waarin de conclusies zijn onderschreven dat eiser op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen, omdat zijn medische beperkingen onvoldoende zijn meegewogen bij de besluitvorming.
Volgens eiser heeft de bezwaarverzekeringsarts, evenals de verzekeringsarts, niet voldoende rekening gehouden met zijn beperkingen voortvloeiend uit een persisterend depressieve stoornis en een paniekstoornis en zijn zijn beperkingen onvoldoende vertaald in de Functionele mogelijkhedenlijst (hierna: FML). Er is daarbij ook onvoldoende acht geslagen op een toename van de klachten vanaf oktober 2019. Op 7 oktober 2019 is eiser voor psychologische behandeling doorverwezen naar PH Haastrecht. Op 8 januari 2020 werd eiser gediagnosticeerd met een persisterende depressieve stoornis waarvoor hij in aanmerking komt voor het Basis GGZ traject Intensief.
Eiser stelt dat voor de waardering van zijn beperkingen aansluiting had moeten worden gezocht bij de eerdere ZW-beoordeling. Bij deze ZW-beoordeling werd op 7 mei 2019 geconstateerd dat er tijdelijk geen benutbare mogelijkheden waren. In de rapportage van 7 juni 2019 werd in dezelfde lijn geconcludeerd dat eiser wel kon functioneren, maar niet duurzaam. Vervolgens werd in de rapportage van 3 juli 2019 beschreven dat er weer benutbare mogelijkheden waren, maar dat er nog wel sprake was van een forse urenbeperking. Eiser stelt dat hierdoor onbegrijpelijk is dat in de WIA-beoordeling – op basis van hetzelfde dagverhaal dat ten grondslag lag aan de ZW-beoordeling – geen beperking in duurbelastbaarheid is aangenomen.
3.1
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zich mag baseren op de rapporten van de verzekeringsartsen als deze voldoen aan de eisen die in de rechtspraak zijn geformuleerd. Zo moeten de rapporten zorgvuldig tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en moeten de conclusies in deze rapporten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. Als een betrokkene het niet eens is met de inhoud van een rapport, moet hij aannemelijk maken dat het rapport niet aan de eisen voldoet.
3.2
De rechtbank stelt vast dat eiser in het kader van zijn aanvraag voor een uitkering ingevolge de WIA op 18 december 2019 door de verzekeringsarts is onderzocht. Deze heeft op 22 januari 2020 gerapporteerd op basis van dossieronderzoek, de anamnese en eigen onderzoek. Hierbij beschikte de verzekeringsarts over informatie van de huisarts van 17 februari 2017 en 21 maart 2018. Ook is bij de beoordeling acht geslagen op de psychologische behandeling waarmee eiser is gestart. De verzekeringsarts concludeert in haar rapportage dat er sprake is van een beperking van de mogelijkheden om te functioneren, zoals zij die heeft weergegeven in de FML.
In het kader van het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag voor een uitkering op grond van de WIA heeft de bezwaarverzekeringsarts acht geslagen op medische informatie die eiser heeft verstrekt. Het gaat om informatie van de GGZ-behandelaar van 8 januari 2020, informatie van de huisarts van 29 april 2020 en een medicatieoverzicht dat betrekking heeft op de periode van 29 april 2018 tot en met 28 april 2020.
3.3
Nu de medische informatie die eiser heeft verstrekt, is meegewogen bij het onderzoek door de verzekeringsartsen concludeert de rechtbank dat het onderzoek dat geleid heeft tot de FML volledig is geweest. Daarbij is bovendien bepalend dat eiser in beroep geen aanvullende medische informatie heeft verstrekt ter onderbouwing van zijn stelling dat hij meer beperkt is dan de bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld en ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit het geval is.
3.4
De rechtbank constateert dat de primaire verzekeringsarts tot andere medische bevindingen is gekomen dan die welke destijds bij de ZW-beoordeling zijn aangenomen, zoals dat ook is beschreven door de bezwaarverzekeringsarts. Het verschil tussen beide beoordelingen is gelegen in de beantwoording van de vraag of de geconstateerde benutbare mogelijkheden als stabiel worden aangemerkt. Op basis van dossierstudie en de genoemde nieuwe medische informatie komt de bezwaarverzekeringsarts na heroverweging niet tot een wijziging van het primaire verzekeringsgeneeskundig oordeel. De bezwaarverzekeringsarts onderschrijft de constatering van de verzekeringsarts dat eiser steeds benutbare mogelijkheden heeft en dat zijn beperkingen er niet steeds in dezelfde mate zijn als die zich actueel voordoen. De aanvullende medische gegevens illustreren op welke wijze de psychische klachten van eiser in het tijdsverloop tot uiting komen. De opgestelde FML komt hiermee overeen, aldus de bezwaarverzekeringsarts.
3.5
Voor wat betreft de inhoudelijke verschillen tussen de ZW-beoordeling en de WIA-beoordeling, terwijl de feiten volgens eiser niet anders zijn, overweegt de rechtbank dat de eerste medische rapportage in het kader van de ZW-beoordeling is opgesteld op 16 januari 2018 en de laatste op 3 juli 2019. Het rapport van de verzekeringsarts in het kader van de WIA-beoordeling dateert van 22 januari 2020. De uitkomst van de eerdere ZW-beoordeling doet, gezien het tijdsverloop, dan ook niet af aan hetgeen in het kader van de beoordeling op grond van de WIA is vastgesteld, te meer niet daar bij de beoordeling in het kader van de ZW steeds gewezen werd op een te verwachten verbetering van de gezondheidssituatie van eiser. De rechtbank ziet in het gegeven dat de ZW-beoordeling afwijkt van de WIA-beoordeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet op de conclusies van de medische rapportages die in het kader van de WIA-beoordeling zijn opgemaakt, heeft mogen afgaan. Te meer daar eiser zijn stelling dat hij op de datum in geding – met name als gevolg van zijn depressieve klachten – meer beperkt is dan is aangenomen door de verzekeringsartsen niet met medische gegevens heeft onderbouwd, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien de medische adviezen in twijfel te trekken. Ook anderszins is niet gebleken dat deze adviezen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel inhoudelijk niet concludent zijn, zodat verweerder het bestreden besluit hierop mocht baseren.
4 Eiser heeft tot slot aangevoerd dat hij in het kader van re-integratie inmiddels ander werk heeft verricht en dat het ten gevolge van zijn beperkingen niet gelukt is dat vol te houden. Volgens eiser blijkt hieruit dat ten onrechte wordt aangenomen dat hij in staat is werk te verrichten.
4.1
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat het eiser niet is gelukt blijvend over te gaan tot werkhervatting niet impliceert dat sprake is van een grotere mate van arbeidsongeschiktheid dan is aangenomen. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt immers vastgesteld op basis van medisch en arbeidsdeskundig onderzoek en niet op basis van de vraag of pogingen het werk te hervatten al dan niet zijn geslaagd.
5. Uit het bovenstaande volgt dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
6.
Eiser motiveert zijn beroep niet met arbeidsdeskundige argumenten. Verweerder is bij de heroverweging van het bestreden besluit uitgegaan van een nieuw arbeidsdeskundig rapport waarin eiser nog altijd minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
De rechtbank is niet gebleken dat de arbeidsdeskundige beoordeling op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
7. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder terecht en op juiste gronden heeft beslist dat eiser per 29 oktober 2019 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de WIA.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Huizenga, rechter, in aanwezigheid van H.J. Hovinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2021.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.