ECLI:NL:RBDHA:2021:13296

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
20-1079 20-1080-20-1081 20-1082
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen intrekking verblijfsvergunning en afwijzing aanvraag vervangingsdocument

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Turkse nationaliteit. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die met terugwerkende kracht was ingetrokken per 20 maart 2014. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk was, omdat het te laat was ingediend. De rechtbank stelde vast dat de bekendmaking van het besluit op 11 juni 2015 op de juiste wijze had plaatsgevonden, en dat de termijn voor het indienen van bezwaar dus was gaan lopen op die datum. Eiser had aangevoerd dat het besluit niet rechtsgeldig was bekendgemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat het besluit was verzonden naar het laatst bekende adres van eiser.

Daarnaast heeft eiser zich beroepen op associatierecht en het arrest Byankov, maar de rechtbank oordeelde dat de nationale procesregels, zoals de bezwaartermijn, wel degelijk van toepassing zijn. De rechtbank concludeerde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar terecht was en dat de afwijzing van de aanvraag om vervanging of vernieuwing van het verblijfsdocument ook terecht was. De beroepen tegen de bestreden besluiten werden ongegrond verklaard, en de verzoeken om voorlopige voorzieningen werden afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/1079, AWB 20/1080, AWB 20/1081 en AWB 20/1082
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 22 januari 2021 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1979], van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken met ingang van 20 maart 2014.
Bij besluit van 22 augustus 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eisers aanvraag van 9 juli 2019 om vervanging of vernieuwing van zijn verblijfsdocument afgewezen.
Bij besluit van 6 februari (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 6 februari (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld en hangende beide beroepen verzoeken om voorlopige voorziening gedaan.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 11 juni 2015 heeft verweerder besloten eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht in te trekken met ingang van 20 maart 2014, omdat uit informatie uit de Basisregistratie Personen (BRP) bleek dat eiser bij de gemeente van zijn woonplaats had gemeld dat hij is geëmigreerd naar Turkije. Vanwege de emigratie is hij per 20 maart 2014 uitgeschreven uit de BRP.
2. Eiser heeft op 31 juli 2019 bezwaar aangetekend tegen dit besluit. Verweerder heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het is ingediend buiten de termijn van vier weken die er staat voor het indienen van bezwaar (artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet). Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit op 11 juni 2015 op voorgeschreven wijze naar het laatst bekende adres van eiser is verzonden. Dat eiser niet tijdig bezwaar heeft gemaakt omdat hij niet meer op dat adres woonde, komt voor zijn rekening en risico. Ter onderbouwing van de verzending van het besluit heeft verweerder een print-screen gemaakt van het elektronische systeem (Indigo) waarin de verzending van hun poststukken wordt geregistreerd.
3. In beroep heeft eiser aangevoerd dat het besluit van 11 juni 2015 niet rechtsgeldig is bekendgemaakt aan eiser, zodat de termijn waarbinnen hij bezwaar kon maken nooit is gaan lopen. Volgens eiser laat de door verweerder gemaakte print-screen namelijk twijfel over de daadwerkelijke verzending per post van het besluit. Eiser heeft er ter zitting op gewezen dat op de print-screen de geregistreerde ‘wijzigingsdatum’ van het besluit 5 dagen later ligt dan de ‘verzenddatum’, terwijl bij alle andere poststukken die op de print-screen te zien zijn deze twee data met elkaar overeen komen. Ook is het balkje na ‘soort post’ leeg en staat er niets onder het kopje ‘verzonde(n)’. Dit duidt er volgens hem op dat het besluit nooit is verzonden.
4. Verweerder heeft ter zitting uitleg gegeven over de registratie in het Indigo-systeem. Tussen partijen staat niet ter discussie dat verzending per post een geschikte wijze voor bekendmaking is en dat verweerder in het geval van emigratie van eiser zonder opgave van een nieuw adres het besluit heeft mogen verzenden naar het laatst bekende adres van eiser in Nederland. De vraag die aan de rechtbank voorligt is of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit is verzonden naar het laatst bekende adres van eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Ter zitting heeft verweerder uitgelegd dat het tijdsverloop van 5 dagen tussen de verzenddatum en de wijzigingsdatum komt doordat de medewerker die het besluit heeft genomen pas 5 dagen na verzending van het besluit, op 16 juni 2015, heeft geregistreerd dat het besluit op 11 juni 2015 is verzonden. De rechtbank constateert bovendien dat de datum waarop de registratie is aangemaakt ook 16 juni 2015 is. Het enkele feit dat de verzending van het poststuk 5 dagen later is geregistreerd, duidt er voor de rechtbank niet op dat het besluit niet per post is verzonden. Ook dat het balkje na ‘soort post’ niet is ingevuld geeft hiervoor geen indicatie. Verweerder heeft op de zitting ook uitgelegd en aan de gemachtigde van eiser laten zien dat er bij de print-screen aan de rechterkant iets is weggevallen, zodat er geen kopje ‘verzonden’, maar ‘verzonden documentnaam’ staat. Dat hier niets is ingevuld kan niet tot de conclusie leiden dat het besluit niet is verzonden, temeer omdat in dezelfde balk staat dat de registratie ziet op een beschikking regulier intrekking met als status definitief.
6. Het voorgaande betekent dat het besluit van 11 juni 2015 op wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, zodat de bezwaartermijn op die datum is gaan lopen. Eiser heeft dus te laat bezwaar gemaakt.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar desondanks achterwege had moeten blijven, omdat hij verblijfsrecht ontleent aan het associatierecht. Eiser heeft namelijk vier jaar achtereen in Nederland gewerkt, ter onderbouwing waarvan hij vier jaaropgaven en een salarisstrook heeft overgelegd, zodat hij op grond van artikel 6 van besluit nummer 1/80 van de Associatieraad Europese Economische Gemeenschap (EEG)-Turkije van 19 september 1980 (Besluit 1/80) vrije toegang heeft tot de arbeidsmarkt in Nederland
.Op grond van artikel 13 van het Besluit 1/80 had de beëindiging van rechtmatig verblijf bovendien niet met terugwerkende kracht mogen gebeuren.
Het associatierecht is namelijk declaratoir recht. In dit verband is volgens eiser een soortgelijke situatie aan de orde als in het arrest Byankov, [1] waarin onder bijzondere omstandigheden het rechtszekerheidsbeginsel – waaronder de bezwaartermijn valt - moet wijken voor het unierechtelijke effectiviteitsbeginsel en het beginsel van loyale samenwerking.
8. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat sprake is van declaratoir recht niet betekent dat de nationale procesregels, zoals de bezwaartermijn van vier weken, niet mogen worden gehanteerd. Omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is, is verweerder terecht niet toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de vraag of de intrekking in overeenstemming is met artikel 6 en 13 van het Besluit 1/80. Voor zover het associatierecht al in het geding is (de intrekking heeft daarop geen betrekking), dan nog heeft eiser geen onderbouwing gegeven waarom verweerder op grond van dit recht gehouden zou zijn om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit. Het beroep op het arrest Byankov slaagt niet. Het ging in die zaak om een – in rechte onaantastbaar – absoluut en voor onbeperkte duur geldend uitreisverbod, dat in strijd is met het EU-recht Unieburgers blijvend belet om hun door artikel 21 VWEU verleende recht van vrij verkeer en verblijf uit te oefenen. Deze zaak betreft dus de toepassing van EU-recht en is verder ook niet vergelijkbaar met de situatie van eiser. Deze beroepsgrond faalt daarom.
9. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat eiser geen verblijfsrecht heeft. Eisers aanvraag om vervanging of vernieuwing van zijn verblijfsdocument is daarom terecht door verweerder afgewezen. In het beroep tegen het hierop volgende bestreden besluit (2) heeft eiser volstaan met de verwijzing naar de beroepsgronden zoals hiervoor besproken door de rechtbank, zodat geen verdere bespreking nodig is.
10. Het beroep tegen zowel het bestreden besluit 1 als tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
11. Gegeven de beslissingen in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorzieningen, zodat deze verzoeken wordt afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E.H.W. Schierbeek, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
De griffier is verhinderd deze uitspaak teondertekenen.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2012, C-249/11, ECLI:EU:C:2012:608.