Op 2 december 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker had een opvolgende asielaanvraag ingediend met een nieuw asielmotief. De vraag die aan de orde was, was of de regelgeving die stelt dat er kennelijk geen recht op opvang bestaat bij opvolgende aanvragen, verenigbaar is met het Unierecht. De voorzieningenrechter verwees naar een eerdere uitspraak van het Hof in de zaak LH, waarin werd overwogen dat het maken van onderscheid tussen eerste en opvolgende aanvragen niet gerechtvaardigd is, vooral als het gaat om de samenwerkingsplicht en het waarderen van documenten die een aanvraag om internationale bescherming kunnen staven.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het recht op opvang gedurende een procedure die wordt ingeleid met een verzoek om internationale bescherming een wezenlijk recht is. Gezien de omstandigheden en de noodzaak van opvang voor verzoeker, werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De voorzieningenrechter veroordeelde verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. M.A.L. Verbruggen, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.