ECLI:NL:RBDHA:2021:13443

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
NL21.17337
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweerder weigert asielaanvraag op basis van Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. Ch.R. Vink, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. H. van der Wal, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft het beroep behandeld en geconcludeerd dat de beslissing van de verweerder om de aanvraag niet in behandeling te nemen, terecht was.

De rechtbank overweegt dat de verweerder zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere EU-lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat er in Duitsland sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure die zouden leiden tot onmenselijke of vernederende behandelingen. De rechtbank wijst erop dat het aan de eiser is om dergelijke tekortkomingen aannemelijk te maken, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank concludeert dat de eiser niet in zijn belangen is geschaad door het feit dat hij het terugnameverzoek niet eerder heeft ontvangen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.17337

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. van der Wal),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.17338, op 24 november 2021 te Dordrecht op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser betoogt dat verweerder het terugnameverzoek niet op het juiste moment heeft overgelegd en dat hij dit niet eerder kon opvragen. Dit betoog treft geen doel.
2.1.
Verweerder heeft erkend dat het terugnameverzoek niet ‘helemaal’ bij het voornemen was gevoegd. De rechtbank vindt dat slordig en onzorgvuldig, maar ziet niet in hoe dat tot een gegrond beroep kan leiden. Zij stelt vast dat verweerder heeft toegelicht dat het volledige terugnameverzoek op 19 juli 2021 per e-mail is verzonden naar de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) in Ter Apel en dat de gemachtigde later als advocaat aan eiser is toegevoegd. Eiser heeft deze feitelijke gang van zaken niet gemotiveerd betwist. Voor zover eiser bedoelt dat zijn gemachtigde de stukken niet via de RvR heeft gekregen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder dat niet valt te verwijten. Op het moment van het versturen van de stukken aan de RvR heeft verweerder gedaan wat hij kon doen, namelijk stukken toesturen aan de RvR, omdat er nog geen advocaat was toegevoegd. Zelfs als eiser het terugnameverzoek niet van de RvR zou hebben ontvangen, gaat de rechtbank ervan uit dat hij dat in ieder geval wel bij de beschikking of uiterlijk tijdens de beroepsprocedure heeft ontvangen. Hoe dan ook heeft eiser daarover de beschikking gekregen in de beroepsfase. Het terugnameverzoek is inhoudelijk niet betwist (overigens net zo min als het daarop gevolgde claimakkoord). De rechtbank kan dan ook niet inzien dat eiser in zijn belangen is geschaad en dat het bestreden besluit onrechtmatig is door het enkele feit dat eiser het terugnameverzoek niet eerder heeft ontvangen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Hij kan daar geen rechtsbijstand krijgen, omdat hij onvoldoende financiële middelen heeft, hij eerder al geen toegang tot het recht en tot een eerlijk proces kreeg en sprake is van een herhaalde aanvraag. Verder loopt hij het risico op refoulement. Volgens eiser had verweerder in zijn geval aanleiding moeten zien om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening.
3.1.
Uitgangspunt is dat verweerder ten opzichte van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in Duitsland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat asielzoekers een reëel risico zullen lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) of artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Eiser is hierin niet geslaagd. De stelling van eiser dat hij in Duitsland geen rechtsbijstand kan krijgen omdat hij niet voldoende financiële middelen heeft, leidt niet tot het oordeel dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Dat geldt ook voor zijn stelling dat het recht op toegang tot het recht en op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet wordt gerespecteerd door de autoriteiten in Duitsland. Uit de Procedurerichtlijn volgt niet dat iedere vreemdeling onvoorwaardelijk recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in elke fase van elke asielprocedure. In dit verband is onder meer van belang dat in artikel 20, tweede lid, van de Procedurerichtlijn is bepaald dat lidstaten kunnen voorzien in kosteloze rechtsbijstand en/of vertegenwoordiging in de asielprocedure in eerste aanleg. Van een verplichting is geen sprake. Uit artikel 21 van de Procedurerichtlijn volgt dat lidstaten voorwaarden mogen verbinden aan het aanbieden van kosteloze rechtsbijstand. Artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn biedt lidstaten expliciet de mogelijkheid om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden wanneer het beroep volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft. Het door Duitsland gehanteerde systeem dat een vreemdeling recht heeft op kosteloze bijstand indien door de rechter wordt geoordeeld dat het beroep een kans van slagen heeft, is dus in overeenstemming met de Procedurerichtlijn. De ervaringen van eiser in Duitsland geven ook geen aanleiding voor een ander oordeel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Duitsland geen recht had – en na overdracht geen recht zal hebben – op toegang tot een onafhankelijke rechter. De Duitse autoriteiten hebben het claimverzoek geaccepteerd en zij garanderen daarmee dat ze het asielverzoek in behandeling zullen nemen, overeenkomstig artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Uit artikel 19, derde lid, van de Dublin-verordening kan worden afgeleid dat dit mede de verantwoordelijkheid omvat dat de verantwoordelijke lidstaat de nodige maatregelen neemt en ten uitvoer legt om ervoor te zorgen dat de vreemdeling wiens verzoek om internationale bescherming is afgewezen die lidstaat verlaat. Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat zijn overdracht aan Duitsland neerkomt op (indirect) refoulement.
3.3.
De Terugkeerrichtlijn, de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedure-richtlijn gelden ook ten aanzien van de asielprocedure in Duitsland en de uitzetting naar het land van herkomst. Zoals verweerder ter zitting heeft gesteld moet eiser – wanneer Duitsland in strijd handelt met deze richtlijnen – hierover klagen bij de desbetreffende autoriteiten in Duitsland. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 december 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BG9802). Niet is gebleken dat die mogelijkheid voor eiser niet bestaat of dat klagen bij voorbaat zinloos is. De stellingen van eiser dat hij daarvoor geen advocaat kon vinden en dat hij ook geen aangifte kon doen van mishandeling zijn in dat verband niet voldoende, al omdat hij deze niet heeft onderbouwd.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat in zijn geval sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. Wat eiser naar voren brengt over de (volgens hem beperkte) mogelijkheid om rechtsbijstand te krijgen betreft geen bijzondere, individuele omstandigheden van eiser zelf, maar van alle asielzoekers die een herhaalde aanvraag indienen in Duitsland en als gezegd is dat niet zonder meer in strijd met de Procedurerichtlijn.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.