Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 1998 en de Gambiaanse nationaliteit te bezitten. Op 23 november 2020 heeft eiser onderhavige asielaanvraag ingediend. Aan deze asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij bij terugkomst naar de ergste en gevaarlijkste gevangenis in Gambia moet, omdat hij in 2015 op zijn werk een motorblok van een vrachtwagen had gestolen en doorverkocht.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder het volgende relevante element: de identiteit, herkomst en nationaliteit. Verweerder acht dit element geloofwaardig. De overige verklaringen van eiser over zijn vrees voor bestraffing, merkt verweerder niet aan als relevant element. Strafvervolging vanwege het plegen van een commuun delict is namelijk niet te herleiden tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag.1 Het geloofwaardige relevante element is volgens verweerder evenmin te herleiden tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag en ook niet tot één van de situatie zoals genoemd in
1. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
paragraaf C2/3.3 van de Vc.2 Verweerder heeft de aanvraag van eiser bij het bestreden besluit daarom met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw afgewezen als kennelijk ongegrond.3
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte alleen aan het Vluchtelingenverdrag heeft getoetst. Verweerder had zijn relaas ook aan artikel 3 van het EVRM moeten toetsen.4 Bij terugkeer staat eiser immers een gevangenisstraf te wachten die zal leiden tot een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daartoe verwijst eiser naar een landenrapport van de
US Department of State(USDOS).5
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Uit Werkinstructie 2014/10 volgt dat verweerder eerst de relevante elementen van het asielrelaas moet identificeren en vaststellen. Vervolgens moet verweerder per relevant element de geloofwaardigheid beoordelen en dient er een integrale weging plaats te vinden, waarbij het van belang is om de samenhang tussen de verschillende relevante elementen niet uit het oog te verliezen.
Een relevant element is een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vluchtelingschap dan wel artikel 3 EVRM.
5. Eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat hij vreest dat hij als gevolg van zijn diefstal in de ergste gevangenis in Gambia terecht zal komen en dat de omstandigheden in die gevangenis erg slecht zijn.6 In de zienswijze heeft eiser vervolgens aangevoerd dat verweerder in zijn voornemen ten onrechte niet als relevant element heeft aangemerkt dat eiser een motorblok heeft gestolen en hem op grond daarvan een onevenredig zware gevangenisstraf dreigt, waarbij hij het ernstige risico loopt om gevangengezet te worden in de zwaarste en slechtste gevangenis van Gambia, ernstig ziek te worden door ongedierte in de gevangenis en eiser alleen op zal moeten draaien voor de diefstal. Verweerder heeft hier in het bestreden besluit niet specifiek op gereageerd, maar heeft slechts aangegeven dat niet is gebleken dat de dreigende bestraffing onevenredig zwaar of discriminatoir zal zijn. Verweerder heeft aldus in het midden gelaten of de dreigende gevangenisstraf als relevant element had moeten worden aangemerkt en of verweerder dit element geloofwaardig acht.
2 Vreemdelingencircula ire 2000.
4 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5 Country Report on Human Rights Practices 2018 – Gambia.
6 Rapport nader gehoor, p. 7, 8, 14 en 15.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door slechts de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser als relevant element vast te stellen niet conform Werkinstructie 2014/10 gehandeld. Dit door verweerder benoemde element geeft niet de gehele kern van het asielverzoek van eiser weer. De verklaring van eiser dat hij vreest voor zijn gevangenisstraf, raakt in onderhavige zaak zowel het vluchtelingschap als artikel 3 van het EVRM. Daarbij betrekt de rechtbank dat – de geloofwaardigheidstoets daargelaten – eiser stelt dat deze gevangenisstraf niet alleen onevenredig is, maar dat de omstandigheden van de gevangenis waar eiser zijn straf zal uitzitten in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de dreigende gevangenisstraf en de omstandigheden die daarbij volgens eiser aan de orde zijn, geen onderdeel uitmaken van het asielrelaas van eiser en als relevant element moeten worden aangemerkt. Er kleeft dan ook een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit. Reeds hierom is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
7. De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
8. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het risico op strafvervolging voor een commuun delict geen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag inhoudt, tenzij sprake is van onevenredige bestraffing. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem in Gambia een onevenredige bestraffing wacht of dat hij discriminatoir zal worden vervolgd. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser in het geheel niet heeft onderbouwd dat hij voor twee personen zal worden bestraft, omdat [Naam 2] – die de diefstal met eiser had gepleegd – uit Gambia is vertrokken. Verder heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij evenmin heeft onderbouwd waarom hij juist naar de ergste en gevaarlijkste gevangenis van Gambia, Mayeltou, zal worden gestuurd. Ook in beroep heeft eiser deze stelling niet nader toegelicht.
9. Voor zover eiser betoogt dat de omstandigheden in de gevangenissen in Gambia zo slecht zijn dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade, slaagt dit evenmin. Verweerder heeft zich desgevraagd niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij persoonlijk bij terugkeer naar Gambia een reëel risico loopt op ernstige schade. Het overgelegde landenrapport van USDOS waaruit blijkt dat mensenrechtenschendingen plaatsvinden in gevangenissen in Gambia is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Daarmee is immers niet onderbouwd dat eiser zelf risico loopt om slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zowel in het bestreden besluit alsook ter zitting (alsnog) voldoende gemotiveerd waarom hij zich op het standpunt stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening
van een verblijfsvergunning asiel als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw.
11. Gelet op wat de rechtbank onder 6 heeft overwogen, wordt het beroep gegrond verklaard. Het geconstateerde motiveringsgebrek kan echter niet leiden tot een andere uitkomst en om die reden worden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).