ECLI:NL:RBDHA:2021:13704

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
9421459
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en toewijzing van billijke vergoeding, transitievergoeding en achterstallig loon in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de kantonrechter op 7 december 2021 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [verzoeker] en [verweerder]. [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1973, was sinds 1 juli 2009 in dienst als taxichauffeur bij [verweerder]. Na een periode van ziekte en een ontslag op staande voet, heeft [verzoeker] verzocht om een billijke vergoeding, transitievergoeding en betaling van achterstallig loon. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verweerder] [verzoeker] ten onrechte op staande voet heeft ontslagen, omdat er onvoldoende dringende redenen waren voor dit ontslag. De kantonrechter oordeelde dat [verzoeker] recht had op een billijke vergoeding van € 10.094,04 bruto, een transitievergoeding van € 2.092,04 bruto en een bedrag van € 3.445,47 bruto aan achterstallig loon. De rechter heeft ook geoordeeld dat [verweerder] in de kosten van de procedure moest worden veroordeeld, omdat hij grotendeels in het ongelijk was gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van goede communicatie en overleg tussen werkgever en werknemer, vooral in situaties van ziekte en arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Gouda
Zaaknummer: 9421459 EJ VERZ 21-84702
Beschikking van de kantonrechter d.d. 7 december 2021 in de zaak van:
[verzoeker],
wonende [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. T. Bouwman-Huisman,
tegen
[verweerder],
zaakdoende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. A.W.A. Varkevisser.

1.Het verloop van de procedure

De kantonrechter heeft kennis genomen van de navolgende stukken, uit welke stukken tevens het verloop van de procedure blijkt:
- het verzoekschrift, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 1 september 2021;
- het verweerschrift;
- de brief met bijlage d.d. 10 november 2021;
- de pleitaantekeningen van mr. Bouwman-Huisman;
- de pleitnota van mr. Varkevisser;
- de aantekeningen die de griffier heeft gemaakt tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak op 10 november 2021.

2.De beoordeling

2.1
[verzoeker] verzoekt in deze procedure, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [verweerder] te veroordelen om aan hem te betalen de billijke vergoeding ten bedrage van € 14.854,35 bruto;
2. [verweerder] te veroordelen om aan hem te betalen de transitievergoeding ten bedrage van € 2.847,= bruto;
3. [verweerder] te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding ten bedrage van € 1.693,68 bruto;
4. de veroordeling van [verweerder] om hem te betalen het achterstallig salaris ten bedrage van € 13.989,90 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening alsmede de wettelijke verhoging;
met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de procedure.
2.2
[verzoeker] legt het volgende aan zijn verzoeken ten grondslag. Hij is geboren op [geboortedatum] 1973 en is op 1 juli 2009 in de functie van taxichauffeur bij [verweerder] in dienst getreden tegen een salaris ad laatstelijk € 605,35 bruto per maand (€ 14,21 bruto per uur). Op deze arbeidsovereenkomst is de CAO voor het beroepsgoederenvervoer over de weg en/of voor de taxibranche van toepassing. [verzoeker] werkte voor [verweerder] op basis van een arbeidsovereenkomst met een flexibele arbeidsomvang. Hij ontving elke dag een oproep om op die dag op een bepaalde tijd kinderen naar school te brengen of van school op te halen. Gedurende de eerste lockdown, in maart 2020, heeft [verzoeker] aan [verweerder] gevraagd om hem te compenseren voor het feit dat er geen kinderen meer waren te vervoeren. [verweerder] liet hem weten dat hij niet in aanmerking kwam voor de NOW-regeling, en daarom niet kon compenseren. Begin 2021 heeft [verzoeker] opnieuw met [verweerder] gesproken over compensatie van het inkomensverlies. [verweerder] zei hem toen opnieuw dat hij niet in aanmerking kwam voor de NOW-regeling. [verzoeker] heeft hem, nu hij al 12 jaren voor [verweerder] werkte, toen gevraagd om hem een arbeidsovereenkomst aan te bieden met een vaste arbeidsomvang. In dat kader is discussie ontstaan over de hoeveelheid werkzaamheden die [verweerder] hem kon aanbieden en over het functioneren van [verzoeker] . Dit leidde er toe dat [verweerder] [verzoeker] op 4 maart 2021 heeft vrijgesteld van werk. [verzoeker] heeft hem daarop laten weten dat hij bereid en beschikbaar was om te komen werken. Op 10 maart 2021 heeft [verweerder] aan [verzoeker] een voorstel gedaan voor de beëindiging van het dienstverband. Dit voorstel is niet aanvaard. [verzoeker] heeft met inachtneming van artikel 7:628a BW een berekening gemaakt van de uren die hij in 2019 heeft gewerkt. Daaruit blijkt dat hij in 2019 gemiddeld 42,6 uren per maand heeft gewerkt. [verweerder] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat het salaris is te berekenen op basis van een gemiddelde arbeidsomvang van 34 uur per maand. Aan achterstallig salaris zou daarom volgens haar zijn te betalen een bedrag ad € 5.724,24 bruto exclusief vakantiegeld en vakantie-uren. De discussie hierover is onopgelost gebleven. Op 31 maart 2021 te 17.21 uur heeft [verweerder] [verzoeker] opgeroepen om op 1 april 2021 te 09.00 uur te komen werken. [verzoeker] heeft [verweerder] laten weten dat hij op een dergelijke korte termijn niet kon verschijnen. Hij heeft toegezegd de week daarop te komen werken. Vervolgens heeft [verzoeker] zich op 1 april 2021 ziek moeten melden. [verzoeker] had te kampen met een acute Pancreatitis, hetgeen gepaard ging met heftige pijnklachten, waarvoor hij zware pijnstillers kreeg waarmee hij geen auto mocht rijden. Op 7 april 2021 heeft de bedrijfsarts bevestigd dat hij niet belastbaar was en 2 à 3 weken hersteltijd in acht moest nemen. Op 5 mei 2021 heeft [verweerder] [verzoeker] uitgenodigd voor een gesprek. [verzoeker] heeft dit gesprek willen uitstellen om daarover te overleggen met de bedrijfsarts en zijn gemachtigde. [verweerder] heeft met het uitstel ingestemd. Op 10 mei 2021 meldt [verweerder] aan [verzoeker] dat hem is gemeld dat [verzoeker] zich schuldig zou hebben gemaakt aan kindermisbruik. [verweerder] wilde hierover met [verzoeker] praten op 14 mei 2021, tijdens welk gesprek tevens het plan van aanpak aan de orde moest komen. [verzoeker] voelde zich niet in staat om over de onterechte beschuldiging het gesprek aan te gaan. [verweerder] heeft [verzoeker] daarna uitgenodigd om op 2 juni 2021 met hem te komen spreken. De gemachtigde van [verzoeker] heeft [verweerder] per e-mailbericht d.d. 1 juni 2021 laten weten dat een gesprek geen toegevoegde waarde had, aangezien er op dat moment geen benutbare mogelijkheden waren en [verzoeker] het misbruik betwist. In hetzelfde e-mailbericht laat de gemachtigde van [verzoeker] aan [verweerder] weten dat [verzoeker] kan instemmen met een gemiddelde arbeidsomvang van 34 uur per maand. Die bereidheid heeft hij thans niet meer. Op 4 juni 2021 heeft [verweerder] een blanco plan van aanpak aan [verzoeker] toegezonden. Op 12 juni 2021 stelt [verweerder] zich op het standpunt dat [verzoeker] niet meewerkt aan zijn re-integratie. Medio juni 2021 ontving [verzoeker] het advies van bedrijfsarts naar aanleiding van het consult d.d. 28 mei 2021. Daarin is onder meer vermeld:
Bij cliënt is een fysieke afwijking gediagnostiseerd (…) Hij is door zijn eigen behandelaar weer verwezen naar de specialist. (…) Cliënt acht ik nog steeds niet belastbaar voor werk. Cliënt is wel in staat om een gesprek te voeren met de werkgever. [verweerder] heeft [verzoeker] op 17 juni 2021 uitgenodigd voor een gesprek op 21 juni 2021. [verzoeker] heeft voorgesteld om het gesprek telefonisch te voeren, maar [verweerder] stemde daarmee niet in. [verzoeker] achtte zich niet in staat tot het voeren van een fysiek gesprek en heeft verzocht om een consult bij de bedrijfsarts. Dit consult heeft plaatsgevonden op 28 juni 2021. Tijdens dit consult heeft [verzoeker] de bedrijfsarts gevraagd om het verslag van het consult d.d. 28 mei 2021. In het verslag dat [verzoeker] van de bedrijfsarts heeft gekregen komt de zin
Cliënt is wel in staat om een gesprek te voeren met de werkgeverniet voor. Die zin heeft [verweerder] kennelijk zelf aan het verslag toegevoegd. In het verslag van de bedrijfsarts d.d. 28 juni 2021 is onder meer vermeld:
Vooralsnog ongewijzigde medische situatie. (…) Client is in staat het gesprek aan te gaan. Op 1 juli 2021 is [verzoeker] uitgenodigd voor een gesprek met [verweerder] op 1 juli 2021 te 16.00 uur. De gemachtigde van [verzoeker] heeft hem laten weten dat zij op zo’n korte termijn niet voor overleg beschikbaar was. Bij brief van dezelfde datum heeft [verweerder] [verzoeker] op staande voet ontslagen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [verzoeker] bij herhaling heeft geweigerd om met [verweerder] te spreken en dat hij op 30 juni 2021 met de auto een van zijn klanten heeft bezocht, terwijl hij de bedrijfsarts kennelijk ten onrechte heeft voorgehouden dat hij vanwege zijn medicatie niet met de auto kon rijden. [verzoeker] kan zich niet met dit ontslag verenigen. [verzoeker] heeft niet geweigerd om met [verweerder] te spreken. Hij heeft enkel gevraagd om uitstel, omdat hij graag ondersteuning wilde van een deskundige. Het is juist dat [verzoeker] op 30 juni 2021 met zijn auto een (potentiële) klant heeft bezocht. Zijn medicatie vormde daar op dat moment geen belemmering meer voor. Het is niet juist dat [verzoeker] de bedrijfsarts onjuist heeft voorgelicht over zijn medicatie. Ten titel van achterstallig salaris heeft [verzoeker] , op basis van een gemiddelde arbeidsomvang van 42,6 uur per maand, over het jaar 2020 van [verweerder] aan achterstallig salaris te vorderen een bedrag ad € 3.414,47. Wat betreft de arbeidsomvang is van belang dat bij de daadwerkelijk gewerkte uren moeten worden opgeteld de vakantie-uren. Ook in 2021 heeft [verweerder] [verzoeker] moeten betalen op basis van een gemiddelde arbeidsomvang van 42,6 uur per maand. [verzoeker] heeft in 2021 ontvangen een bedrag van in het totaal € 866,36 netto. Hij had moeten ontvangen een bedrag ad (6 maanden x € 707,35 =) € 4.244,10 bruto. Op grond van artikel 7:610b BW heeft [verzoeker] recht op een vaste arbeidsomvang. [verweerder] heeft dit niet aangeboden. Daardoor zat [verzoeker] iedere schoolvakantie ten onrechte zonder inkomen. Uit dien hoofde heeft [verzoeker] over de jaren 2016 tot en met 2019 van [verweerder] te vorderen een bedrag van in het totaal € 6.331,33 bruto. [verzoeker] maakt verder aanspraak op de billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW. Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding is het volgende van belang. Het ontslag heeft plaatsgevonden tijdens ziekte. Mediation had mogelijk kunnen leiden tot een oplossing van de ontstane problemen. [verweerder] heeft ten onrechte gekozen voor ontslag op staande voet. Daarmee heeft hij [verzoeker] de kans op re-integratie ontnomen. De vergoeding is daarom vast te stellen op een bedrag ad (21 maanden x € 707,35 bruto =) € 14.854,35 bruto. [verzoeker] kan verder aanspraak maken op de transitievergoeding ten bedrage van (op basis van een maandloon ad € 605,35 bruto exclusief vakantiebijslag en vakantierechten) € 1.6893,68 bruto alsmede op de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:677 lid 11 BW ad € 1.693,68 bruto. Verder maakt [verzoeker] aanspraak op de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad € 1.015,= exclusief btw.
2.3
[verweerder] verzoekt om afwijzing van de verzoeken van [verzoeker] , met veroordeling van hem in de kosten van de procedure. Daaraan legt hij het volgende ten grondslag. [verzoeker] is met ingang van 1 juli 2009 op basis van een oproepovereenkomst bij (de rechtsvoorganger van) [verweerder] in dienst getreden. [verzoeker] heeft sinds 2009 een eigen bedrijf. Hij repareert computers en dergelijke. Het werk van [verzoeker] bij [verweerder] was bijverdienste. De samenwerking tussen partijen is niet vlekkeloos verlopen. [verweerder] heeft regelmatig klachten ontvangen over de wijze waarop [verzoeker] werkte. Vanaf 16 maart 2020 zijn de scholen vanwege Covid-19 gesloten, zodat er geen werk meer was voor [verzoeker] . Na april 2020 heeft hij zijn werkzaamheden hervat. Vanaf 16 december zijn de scholen opnieuw gesloten vanwege Covid-19 en was er wederom geen werk voor [verzoeker] . Op 24 februari 2021 laat [verzoeker] voor het eerst weten dat hij aanspraak maakt op een vaste arbeidsomvang. Op 4 maart 2021 hebben partijen daarover gesproken. Tijdens dat gesprek komt ook aan de orde de mogelijkheid om de overeenkomst tussen partijen te beëindigen. Op 10 maart 2021 heeft [verweerder] [verzoeker] een aanbod gedaan voor een vaste arbeidsomvang van 34 uur per maand. Dit aanbod was gebaseerd op de in 2019 gewerkte uren. Als alternatief heeft [verweerder] [verzoeker] een voorstel gedaan voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarover heeft overleg plaatsgevonden, hetgeen niet tot overeenstemming heeft geleid. Het aanbod met betrekking tot de vaste arbeidsomvang is op dat moment onbesproken gebleven. Op 1 april 2021 heeft [verzoeker] zich ziek gemeld en op 7 april 2021 heeft de bedrijfsarts bevestigd dat hij arbeidsongeschikt is. Op 22 april 2021 heeft [verweerder] een nieuwe arbeidsovereenkomst aan [verzoeker] overhandigd op basis van 34 uur per maand. Op 28 april 2021 stelt de bedrijfsarts vast dat [verzoeker] onverminderd arbeidsongeschikt is. [verweerder] heeft [verzoeker] uitgenodigd om voor 10 mei 2021 te laten weten wanneer hij kan komen praten over het plan van aanpak. Daaraan heeft hij geen gevolg gegeven. In dezelfde periode is bij [verweerder] een melding binnengekomen waaruit moest blijken dat [verzoeker] zich schuldig gemaakt zou hebben aan kindermisbruik. [verweerder] heeft hem uitgenodigd om daarover, alsmede over het plan van aanpak, te komen spreken op 12 of 14 mei 2021. Daar is niet op gereageerd. Op 20 mei 2021 is [verzoeker] uitgenodigd voor een gesprek bij de bedrijfsarts. Op 26 mei 2021 laat zijn gemachtigde weten dat hij daartoe niet in staat is en vanwege de voorgeschreven medicatie geen auto kan rijden. Het consult bij de bedrijfsarts heeft om die reden op 28 mei 2021 telefonisch plaatsgevonden. De bedrijfsarts oordeelde dat [verzoeker] nog steeds arbeidsongeschikt was, maar wel in staat was om een gesprek te voeren. [verweerder] nodigt hem uit voor een gesprek op 2 juni 2021. Op 1 juni laat hij weten dat hij daartoe niet in staat is. Omdat [verzoeker] weigerde om met [verweerder] te praten over een plan van aanpak, heeft [verweerder] hem op enig moment een blanco plan van aanpak toegezonden. Op 17 juni 2021 nodigt [verweerder] [verzoeker] opnieuw uit voor een gesprek, thans op 21 juni 2021. Naar aanleiding van deze uitnodiging laat [verzoeker] weten dat hij bereid is tot telefonisch overleg. [verweerder] wilde echter, vanwege de aard en omvang van de problematiek, een fysiek gesprek. [verzoeker] heeft in verband daarmee verzocht om een consult bij de bedrijfsarts. Dit heeft plaatsgevonden op 28 juni 2021. De bedrijfsarts was van oordeel dat [verzoeker] onverminderd arbeidsongeschikt was, maar wel in staat was het gesprek aan te gaan. Op 30 juni 2021 wordt geconstateerd dat [verzoeker] in zijn eigen auto naar een eigen klant is gereden. [verweerder] heeft hem daarom uitgenodigd voor een gesprek op 1 juli 2021. Ook dat gesprek heeft niet plaats gevonden. [verweerder] heeft [verzoeker] op 1 juli 2021 op staande voet ontslagen. Hij heeft zich aanzienlijk zieker voorgedaan dan hij was. Hij bleek zonder enige beperking in staat te werken voor zijn eigen bedrijf. [verzoeker] heeft de bedrijfsarts voorgelogen en zijn re-integratie belemmerd. Daarnaast heeft hij stelselmatig geweigerd om met [verweerder] het gesprek aan te gaan. Aangezien [verzoeker] daartoe in staat was, waren de verzoeken om in overleg te treden redelijk. [verzoeker] stelt zich ten onrechte, zoals blijkt uit de als productie 20 door [verweerder] overlegde verklaring van de bedrijfsarts, op het standpunt dat [verweerder] het verslag van de bedrijfsarts d.d. 28 mei 2021 heeft vervalst. [verzoeker] heeft de bedrijfsarts ten onrechte voorgehouden dat hij vanwege zijn medicatie niet in staat was om auto te rijden. Hij heeft hem op 28 juni 2021 niet gezegd dat hij met die medicatie was gestopt. De bedrijfsarts heeft verklaard dat hij, indien hij had geweten dat [verzoeker] met die medicatie was gestopt, had geoordeeld dat [verzoeker] weer in staat was om passende werkzaamheden te verrichten. Tegen de loonvordering van [verzoeker] verweert [verweerder] zich met het volgende. Hij had [verzoeker] in januari 2020 een aanbod moeten doen voor een arbeidsovereenkomst met een vaste omvang (artikel7:628a lid 5 BW). Dat heeft hij niet gedaan. Vervolgens heeft hij [verzoeker] op 10 maart 2020 een aanbod gedaan voor een vaste arbeidsomvang van 34 uur per maand. Dat was gebaseerd op het gemiddeld aantal verloonde uren in 2019. In dat jaar zijn 407 uren verloond. Daarbij tellen de vakanties niet mee, omdat [verzoeker] gedurende de vakanties niet heeft gewerkt en hij de vakantiedagen separaat bij zijn salaris kreeg uitbetaald. Aldus had [verzoeker] in 2020 in het totaal een salaris moeten ontvangen ad € 6.729,30 bruto. Hij heeft ontvangen een bedrag ad € 4.966,17 bruto, zodat er nog is te betalen een bedrag ad € 1.763,13 bruto. In de periode vanaf januari tot en met maart 2021 had [verzoeker] aan salaris moeten ontvangen € 1.682,34 bruto. Over de periode vanaf april tot en met juni 2021 heeft [verzoeker] conform de CAO salaris ontvangen, zodat hij met betrekking tot die maanden niets te vorderen heeft. Met betrekking tot de jaren 2016 – 2019 heeft hij niets van [verweerder] te vorderen. De daarop betrekking hebbende vordering is niet voldoende onderbouwd. Aldus heeft [verzoeker] ten titel van salaris in het totaal te vorderen een bedrag ad € 3.445,47 bruto. Aangezien [verweerder] [verzoeker] terecht op staande voet heeft ontslagen, is er voor de toewijzing van de billijke vergoeding geen plaats. [verzoeker] gaat er bij de berekening van de billijke vergoeding kennelijk vanuit dat hij tot 1 april 2023 arbeidsongeschikt blijft. Indien geen ontslag op staande voet zou hebben plaatsgevonden, zou de arbeidsovereenkomst ruim voor die datum anderszins tot een einde zijn gekomen. De arbeidsverhouding is verstoord. Indien de billijke vergoeding zou zijn af te rekenen, dan kan dit (uitgaande van gemiddeld 34 uur per maand) ten hoogste leiden tot de toekenning van een vergoeding ten bedrage van € 11.776,38 bruto. De transitievergoeding is [verweerder] niet verschuldigd, omdat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Voor zover dat anders zou zijn is in verband met de transitievergoeding € 2.092,04 af te rekenen. Op de gefixeerde schadevergoeding en de buitengerechtelijke kosten kan [verzoeker] geen aanspraak maken. Hetzelfde geldt met betrekking tot de wettelijke verhoging. Voor zover deze op zich wel voor toewijzing in aanmerking komt is deze te matigen.
2.4
De kantonrechter overweegt het volgende.
2.5
Op grond van hetgeen partijen hebben aangevoerd en de in het geding gebrachte stukken staat het volgende vast. [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1973, is op 1 juli 2009 in de functie van taxichauffeur bij (de rechtsvoorganger van) [verweerder] op basis van een oproepovereenkomst in dienst getreden tegen een salaris ad laatstelijk € 14,24 bruto per uur, te vermeerderen met 8,85% vakantierechten en 8 procent vakantiegeld. De vakantierechten en het vakantiegeld werden maandelijks, samen met het salaris, uitbetaald. Op de arbeidsovereenkomst van partijen is de CAO Taxi van toepassing. [verzoeker] zorgde in zijn functie voor het vervoer van schoolkinderen. [verweerder] heeft gesteld dat hij klachten heeft gekregen over de wijze waarop [verzoeker] werkte, maar heeft die stelling (met een tweetal klachten gedurende een dienstverband van circa 12 jaar) niet (voldoende) onderbouwd, zodat deze niet als vaststaand kan worden aangenomen. Begin 2020 heeft [verzoeker] [verweerder] verzocht hem een arbeidsovereenkomst aan te bieden met een vaste arbeidsomvang. [verweerder] heeft hem op 10 maart 2020 een aanbod gedaan voor een vaste arbeidsomvang van 34 uur per maand. Dit aanbod was gebaseerd op de in 2019 door [verzoeker] voor [verweerder] daadwerkelijk gewerkte uren (407 uur). Op 1 april 2021 heeft [verzoeker] zich ziek moeten melden met een acute Pancreatitis. Het is aannemelijk dat [verzoeker] in verband daarmee zware pijnstillers heeft moeten slikken. Hij is gezien door de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft vastgesteld, laatstelijk op 28 juni 2021, dat [verzoeker] als gevolg van medische klachten niet belastbaar was voor werk. In de periode vanaf zijn ziekmelding heeft [verweerder] [verzoeker] bij herhaling tevergeefs uitgenodigd om met hem overleg te voeren over de arbeidsovereenkomst met een vaste arbeidsomvang, over de melding die hij had ontvangen over het vermeend kindermisbruik waaraan [verzoeker] zich schuldig gemaakt zou hebben en over het opstellen van een plan van aanpak. In het verslag van het consult dat [verzoeker] op 28 juni 2021 van de bedrijfsarts heeft ontvangen over het consult dat op 28 mei 2021 bij hem heeft plaatsgevonden, komen niet voor de woorden:
Cliënt is wel in staat om een gesprek te voeren met de werkgever. In het verslag van dat consult dat [verzoeker] via [verweerder] heeft ontvangen, komen die woorden wel voor. Uit de verklaring van de bedrijfsarts d.d. 27 oktober 2021 (productie 22 aan de zijde van [verweerder] ) blijkt de bedrijfsarts deze woorden in een later stadium aan zijn verslag te hebben toegevoegd omdat de casemanager hem heeft gevraagd om hier een specifiek oordeel te geven. Uit het feit dat de bedrijfsarts deze woorden pas in een later stadium aan zijn verslag heeft toegevoegd, moet worden afgeleid dat hij tijdens het consult van 28 mei 2021 kennelijk niet (voldoende expliciet) met [verzoeker] heeft besproken dat hij ondanks zijn arbeidsongeschiktheid wel in staat was om met zijn werkgever te spreken. In het verslag dat de bedrijfsarts van het consult d.d. 28 juni 2021 heeft gegeven komen voor de woorden:
Client is in staat het gesprek aan te gaan. Bij e-mailbericht d.d. 1 juli 2021 te 10.30 uur heeft [verweerder] [verzoeker] uitgenodigd voor een gesprek op 1 juli 2021 te 16.00 uur. Bij e-mailbericht d.d. 1 juli 2021 heeft de gemachtigde van [verzoeker] hem onder meer het volgende terug geschreven:
Mijn collega, mevrouw [collega] , heeft haar pols gebroken en is niet in de gelegenheid op dit moment deze zaak te behandelen. (…) De nieuwe behandelaar zal zo snel mogelijk contact met opnemen om één en ander te bespreken. (…) Zoals u kunt begrijpen is het zeker niet mogelijk om vandaag om 16.00 uur bij een afspraak aanwezig te zijn en cliënt zal gezien de omstandigheden niet alleen naar en afspraak komen. Bij brief d.d. 1 juli 2021 heeft [verweerder] [verzoeker] op staande voet ontslagen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat [verzoeker] bij herhaling heeft geweigerd om met hem te spreken en dat hij op 30 juni 2021 met de auto een van zijn klanten heeft bezocht, terwijl hij de bedrijfsarts ten onrechte heeft voorgehouden dat hij vanwege zijn medicatie niet kon rijden.
2.6
Volgens vaste rechtspraak moeten bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden in de zin van artikel 7:677/678 BW sprake is, de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking genomen worden. Daarbij behoren in de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben.
2.7
Op grond van de vaststaande feiten kan niet worden vastgesteld dat, zoals [verweerder] aanvoert, [verzoeker] de bedrijfsarts tijdens het consult van 28 juni onjuist heeft geïnformeerd over het door hem gestelde feit, dat hij kort daarvoor was opgehouden of kort daarna zou gaan ophouden met het gebruik van de medicatie ( [verzoeker] noemde ter terechtzitting Oxazepam) die hem verhinderde om auto te rijden. Op de vraag van de gemachtigde van [verweerder] , of [verzoeker] op 28 juni 2021 heeft gezegd dat hij zou stoppen met die medicatie en weer auto kon rijden, heeft de bedrijfsarts in zijn verklaring d.d. 27 oktober 2021 gereageerd met de woorden:
Voor zover ik mij kan herinneren heeft client dit niet aangegeven. Daaruit moet worden afgeleid dat het gebruik van deze medicatie op 28 juni 2021 kennelijk niet expliciet aan de orde is gekomen. Voor zover dat voor de mate van arbeidsongeschiktheid van belang was, heeft het op de weg van de bedrijfsarts gelegen om daar expliciet vragen over te stellen. Het feit dat hij dit kennelijk niet (voldoende duidelijk) aan de orde heeft gesteld, kan [verweerder] niet aan [verzoeker] verwijten. Het feit dat hij op 30 juni 2021 met zijn auto een (potentiële) klant heeft bezocht, kan [verweerder] hem niet verwijten.
2.8
Het staat vast dat [verweerder] in de periode tot eind juni 2021 bij herhaling tevergeefs heeft aangedrongen op overleg met [verzoeker] . Dit feit, in combinatie met het feit dat [verzoeker] ook aan de uitnodiging voor het overleg van 1 juli 2021 geen gevolg heeft gegeven, heeft hem kennelijk (mede) tot het besluit geleid om [verzoeker] op staande voet te ontslaan. Die beslissing is, gelet op de zeer korte termijn waarop de uitnodiging voor dat overleg is verzonden en de reactie die de gemachtigde van [verzoeker] daarop heeft gegeven, onbegrijpelijk. [verweerder] heeft moeten begrijpen dat de gemachtigde van [verzoeker] op het door [verweerder] voorgestelde tijdstip vanwege praktische moeilijkheden niet beschikbaar was en dat van [verzoeker] , gelet op de aard en omvang van de tussen partijen ontstane problematiek, waaronder de melding over het vermeende kindermisbruik, niet verwacht mocht worden dat hij zonder gemachtigde bij [verweerder] op gesprek zou komen.
2.9
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat [verweerder] [verzoeker] ten onrechte op staande voet heeft ontslagen en dat [verzoeker] aanspraak kan maken op de billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW, de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW en de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:672 lid 11 BW.
2.1
[verzoeker] heeft niet (voldoende) betwist dat hij in 2019 gedurende gemiddeld 34 uur per maand voor [verweerder] heeft gewerkt. Dit wordt daarom als vaststaand aangenomen. In discussie is verder niet dat de vakantierechten en het vakantiegeld maandelijks, samen met het salaris, aan [verzoeker] zijn uitbetaald. Dit leidt tot het oordeel dat [verweerder] met ingang van 2020 aan [verzoeker] heeft moeten aanbieden een vaste arbeidsomvang van 34 uur per maand. De hoogte van de billijke vergoeding, de transitievergoeding en de gefixeerde schadevergoeding zijn (mede) aan de hand hiervan vast te stellen.
2.11
[verweerder] voert aan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen, indien deze niet door het ontslag op staande voet zou zijn geëindigd, korte tijd nadien tot een einde zou zijn gekomen, omdat de arbeidsverhouding tussen partijen verstoord is geraakt. De kantonrechter is van oordeel dat dit onvoldoende is gebleken. De discussie die over de door [verweerder] aan te bieden arbeidsomvang is ontstaan, heeft objectief bezien niet tot een verstoring van de arbeidsverhouding behoeven te leiden, nu dit probleem door behoorlijk overleg, of desnoods met een beslissing van de rechter, opgelost had kunnen worden. Nu niet is komen vast te staan dat [verzoeker] de bedrijfsarts onjuist heeft geïnformeerd over zijn medicatie en hem geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat het door [verweerder] gewenste overleg van 1 juni 2021 geen doorgang heeft kunnen vinden, zijn ook daaraan geen argumenten te ontlenen die tot de conclusie moet leiden dat de arbeidsovereenkomst, indien geen ontslag op staande voet zou zijn gegeven, korte tijd na 1 juni 2021 zou zijn geëindigd. Nu geen andere feiten en omstandigheden zijn gebleken die tot conclusie kunnen leiden dat de arbeidsovereenkomst hoe dan ook kort na 1 juni 2021 zou zijn geëindigd, is aan te nemen dat de arbeidsovereenkomst, indien geen ontslag op staande voet zou zijn verleend, ook na 1 juni 2021 had kunnen voortduren. De door [verzoeker] voor de berekening van de billijke vergoeding in aanmerking genomen termijn, is daarom redelijk te achten. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, zijn niet (voldoende) gebleken. Bij de bepaling van de zojuist genoemde termijn is mede in aanmerking genomen dat [verzoeker] tot op heden ziek is en dat niet duidelijk is wanneer hij weer zal kunnen werken. Voorts is daarbij in aanmerking genomen dat het dienstverband dat hij bij [verweerder] had, weliswaar een beperkte omvang had, maar dat die omvang niet zodanig beperkt is dat dit is te verwaarlozen. De hoogte van de billijke vergoeding wordt aldus vastgesteld op het door [verweerder] berekende bedrag ad
€ 11.776,38 bruto, met dien verstande dat de gefixeerde schadevergoeding ad (3 maanden x € 560,78 bruto =) € 1.682,34 daarop in mindering is te brengen, zodat op de verzochte billijke vergoeding wordt toegewezen een bedrag ad € 10.094,04. De transitievergoeding wordt toegewezen tot het door [verweerder] berekende bedrag ad € 2.092,04 bruto. Voor zover [verweerder] zich op het standpunt heeft gesteld dat de zojuist genoemde bedragen zijn te matigen, heeft zij deze stelling (door geen jaarcijfers over te leggen waaruit haar financiële situatie blijkt) niet voldoende onderbouwd.
2.12
Op het achterstallige salaris met betrekking tot 2020 is, uitgaande van een vaste arbeidsomvang van 34 uur per maand, toe te wijzen het door [verweerder] berekende bedrag ad € 1.763,13 bruto en op het achterstallige salaris met betrekking tot 2021 is toe te wijzen het door [verweerder] berekende bedrag ad € 1.682,34. Het verzoek van [verzoeker] om hem met betrekking tot de jaren 2016 tot en met 2019 een bedrag ad € 6.331,33 bruto na te betalen omdat hij op grond van artikel 7:610b BW ook in die jaren recht had op een arbeidsovereenkomst met een vaste arbeidsomvang, wordt niets toegewezen, omdat het recht op een vaste arbeidsomvang daaraan niet kan worden ontleend. Artikel 7:610b BW bepaalt immers alleen dat, indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand wordt vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden. Gegevens aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welk arbeidsomvang op grond van dit artikel is te vermoeden, zijn niet gepresenteerd, zodat het verzoek in dit opzicht onvoldoende is onderbouwd.
2.13
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen zoals hierna wordt vermeld. In de gegeven omstandigheden is het redelijk om de verzochte wettelijke verhoging over het toe te wijzen loon te matigen tot 10%. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn, gelet op de uitkomst van de discussie over de vaste arbeidsomvang, niet toe te wijzen.
2.14
[verweerder] is de partij die bij deze beschikking voor het grootste deel in het ongelijk wordt gesteld. Hij wordt om die reden veroordeeld in de kosten van de procedure.

3.Beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] te betalen:
a. de billijke vergoeding ad € 10.094,04 bruto;
b. de transitievergoeding ad € 2.092,04 bruto;
c. het achterstallig loon ad (1.763,13 bruto + € 1,682,34 bruto =) € 3.445,47 bruto, te vermeerderen met de tot 10% gematigde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente over het achterstallig loon en de wettelijke verhoging vanaf de dag van het verzuim tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van de procedure, welke kosten tot op heden worden vastgesteld op een bedrag ad € 832,00, waarin begrepen een bedrag ad € 747,= voor salaris gemachtigde;
verklaart dit beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. M. Nijenhuis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2021.