ECLI:NL:RBDHA:2021:13719

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
NL21.18154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vrijheidsontnemende maatregel en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, met een Jemenitisch paspoort, had op 18 november 2021 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De vrijheidsontnemende maatregel werd op 22 november 2021 opgeheven, maar de rechtbank moest nog beoordelen of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode dat de maatregel van kracht was.

De rechtbank overweegt dat indien de maatregel in strijd is met de Vw of niet gerechtvaardigd is, het beroep gegrond kan worden verklaard. Aangezien de maatregel was opgeheven, beperkte de beoordeling zich tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was. Eiser stelde dat de maatregel disproportioneel was, omdat hij direct bij aankomst in Nederland een asielaanvraag had ingediend. Verweerder, de staatssecretaris, betoogde echter dat het grensbewakingsbelang zwaarder woog dan het belang van eiser bij een lichter middel.

De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft waarom de vrijheidsontnemende maatregel niet is opgeheven. Eiser heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die de maatregel onevenredig bezwarend zouden maken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, in aanwezigheid van griffier mr. F.E.J. Valk, en is openbaar gemaakt op 28 december 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.18154

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2021 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft de vrijheidsontnemende maatregel op 22 november 2021 opgeheven.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiser heeft op 25 november 2021 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft hier op 25 november 2021 op gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek op
26 november 2021 gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
2. Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat verweerder de lichte variant van artikel 6, derde lid, van de Vw had moeten opleggen. Hij heeft namelijk direct bij zijn aankomst in Nederland, met een geldig Jemenitisch paspoort, een asielaanvraag ingediend. De maatregel van bewaring was daarom disproportioneel.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het grensbewakingsbelang in het geval van eiser zwaarder mocht wegen dan eisers belang bij toepassing van een lichter middel. Eiser heeft tijdens het gehoor geen bezwaren tegen de bewaring naar voren gebracht en ook verklaard geen medische problemen te hebben. Bovendien wordt verweerder een redelijke termijn gegund om te beoordelen of een asielaanvraag in de grensprocedure behandeld kan worden.
Wat is het oordeel van de rechter?
5. De rechtbank overweegt dat hoewel artikel 6, derde lid, van de Vw de mogelijkheid open laat voor het toepassen van een ander middel dan vrijheidsontneming, hieruit niet de verplichting voor verweerder voortvloeit om dat ook te doen. Gevallen waarin het nemen van een besluit over toegang is uitgesteld totdat op de asielaanvraag wordt beslist, worden aangemerkt als gevallen waarin het nodig blijkt dat de asielzoeker in bewaring wordt gehouden en een minder dwingende maatregel niet effectief kan worden toegepast. Het grensbewakingsbelang vergt in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, omdat een minder dwingende maatregel tot gevolg heeft dat toegang tot Nederland wordt verkregen. Verweerder heeft terecht betoogd dat in individuele gevallen, als gevolg van bijzondere, individuele omstandigheden, vrijheidsontneming onevenredig bezwarend kan zijn. In die gevallen wordt afgezien van oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw en wordt toegang tot Nederland verleend. Dat verweerder niet aan artikel 8, tweede lid, van de Opvangrichtlijn voldoet, volgt de rechtbank dan ook niet.
6. Uit het bestreden besluit en het proces-verbaal van de asielaanvraag blijkt dat verweerder eiser in de gelegenheid heeft gesteld om alles naar voren te brengen wat van belang kon zijn. Nu eiser heeft verklaard dat er geen (medische) bijzondere feiten en omstandigheden zijn, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel in het geval van eiser niet onevenredig bezwarend is. Ook in beroep heeft eiser niet nader onderbouwd dat sprake zou zijn van bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen.
6.1.
In de aangevoerde omstandigheden – dat eiser als Jemeniet zijn leven niet zeker is in Jemen en Maleisië – heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om een minder dwingende maatregel op te leggen of de detentie als onevenredig bezwarend aan te merken. Die omstandigheden zien immers op de asielmotieven van eiser, maar daaruit kan niet worden opgemaakt waarom de detentie voor eiser onevenredig bezwarend zou zijn. Bovendien wordt verweerder een redelijke termijn gegund om te onderzoeken of de asielaanvraag zich leent voor afdoening in de grensprocedure. [1] Gelet op eisers verklaringen over langdurig verblijf in derde landen, heeft verweerder in redelijkheid onderzoek naar contra-indicaties mogen doen en was dus niet al op voorhand duidelijk dat eisers aanvraag kansrijk was.
6.2.
Gelet op het voorgaande, heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom hij niet van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel heeft afgezien. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een minder dwingende maatregel in dit geval niet kan worden toegepast zonder het grensbewakingsbelang feitelijk prijs te geven.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
mr.F.E.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451.