In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een Jemeniet, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 18 november 2021, waarbij hem een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De maatregel werd opgeheven op 22 november 2021, maar de eiser verzocht om schadevergoeding, wat ook onderdeel van het beroep was. De rechtbank heeft de zaak schriftelijk behandeld, waarbij de gemachtigde van de eiser op 25 november 2021 de gronden van het beroep indiende en verweerder hierop reageerde.
De rechtbank overwoog dat, hoewel de vrijheidsontnemende maatregel was opgeheven, het noodzakelijk was om te beoordelen of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was geweest. De eiser voerde aan dat de maatregel disproportioneel was, omdat hij met een geldig Jemenitisch paspoort direct bij aankomst in Nederland een asielaanvraag had ingediend. De staatssecretaris stelde echter dat het grensbewakingsbelang zwaarder woog dan het belang van de eiser bij een lichter middel. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd en dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die de detentie onevenredig bezwarend maakten.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. M.D. Gunster, in aanwezigheid van griffier mr. F.E.J. Valk, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.