ECLI:NL:RBDHA:2021:13752

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
19/6045
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht bij aan- en verkoop van auto's

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. De eiser had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, maar het college had deze gedeeltelijk ingetrokken en een bedrag van € 5.880,87 teruggevorderd, omdat eiser zijn inlichtingenplicht zou hebben geschonden door de aan- en verkoop van auto's niet te melden. Eiser betwistte deze intrekking en stelde dat zijn recht op bijstand was blijven bestaan, ondanks de schending van de inlichtingenplicht.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de relevante perioden meerdere kentekens op zijn naam had staan, maar dat hij niet had gemeld dat hij deze auto's had gekocht en verkocht. Eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen met betrekking tot de inlichtingenplicht. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet geloofwaardig was in zijn verklaringen en dat hij had moeten begrijpen dat de aan- en verkoop van auto's invloed kon hebben op zijn recht op bijstand.

Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat zijn recht op bijstand was blijven bestaan, omdat het ging om een gering aantal auto's met een lage waarde, die bedoeld waren voor consumptief gebruik. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college, herstelde het primaire besluit en oordeelde dat eiser recht had op bijstandsuitkering in de relevante periodes. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.294,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6045

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Kocabas),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: V. Brand).

Procesverloop

In het besluit van 6 juni 2019 (primair besluit) heeft verweerder het recht van eiser op een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (hierna: PW) gedeeltelijk ingetrokken en een bedrag van € 5.880,87 teruggevorderd.
In het besluit van 5 september 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld, gelijktijdig met het beroep in de zaak met nummer 20/1284. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. [A] , kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Eiser ontving een uitkering op grond van de PW in de periode van 6 september 2016 tot en met 5 november 2017 en vanaf 4 januari 2018. Naar aanleiding van een signaal over kentekenregistraties op naam van eiser heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 20 mei 2019
Uit dit onderzoek blijkt dat eiser vijf kentekens op zijn naam heeft gehad in de perioden 31 juli 2017 tot 9 augustus 2017 ( [kenteken 1] ), 17 oktober 2017 tot 29 januari 2018 ( [kenteken 2] ), 15 april 2018 tot 1 juni 2018 ( [kenteken 3] ), 2 juni 2018 tot 27 juli 2018 ( [kenteken 4] ) en 16 augustus 2018 tot 29 januari 2019 ( [kenteken 5] ). Eiser heeft dat niet aan verweerder gemeld.
2. Verweerder heeft in het primaire besluit het recht op uitkering ingetrokken over de volgende perioden:
1 januari 2019 tot en met 31 januari 2019;
1 juni 2018 tot en met 31 juli 2018;
4 januari 2018 tot en met 31 januari 2018; en
1 augustus 2017 tot en met 31 augustus 2017.
In het bestreden besluit gaat verweerder, na heronderzoek, uit van vier op naam van eiser gestelde auto’s ( [kenteken 1] vervalt). Verweerder merkt de aan- en verkooptransacties van deze auto’s aan als autohandel en concludeert dat eiser op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De auto’s moeten worden gezien als bestanddelen van eisers vermogen. Nu eiser deze informatie niet bij verweerder heeft gemeld, heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden. Dit betekent dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld voor de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden, met intrekking van het recht op bijstand voor die maanden tot gevolg.
De ten onrechte uitgekeerde bijstand ten bedrage van € 5.880,87 wordt teruggevorderd, in maandelijkse termijnen van € 102,56.
3. Eiser voert daartegen aan dat hij niet wist dat zijn inlichtingenplicht zich ook uitstrekt tot de aan- en verkoop van auto’s. Bovendien betwist hij dat de aan- en verkooptransacties van invloed zijn geweest op zijn vermogenspositie. Het recht op bijstand was blijven bestaan, ook als verweerder over de informatie van de aan- en verkooptransacties had beschikt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Niet in geschil is dat meerdere kentekens op naam van eiser geregistreerd hebben gestaan in de onder 1 bedoelde perioden. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet te melden bij verweerder.
4.2
De grond van eiser dat hem niet bekend was dat de inlichtingenplicht zich ook uitstrekt tot de aan- en verkoop van één of meerdere auto’s, slaagt niet. De rechtbank acht die verklaring niet geloofwaardig, omdat sprake is van wisselende verklaringen op dit punt.
Eiser voert aan dat de klantmanager hem onvoldoende zou hebben geïnformeerd over de inhoud van de inlichtingenplicht. Voorts zou eiser bij de toekenning van de bijstandsuitkering geen voorlichtingsboekje hebben ontvangen. Uit het onder 1 bedoelde rapport blijkt dat op 16 april 2019 een gesprek met eiser heeft plaatsgevonden. In dit gesprek heeft eiser verklaard dat hij niet wist dat hij de aan- en verkoop van auto’s moest doorgeven, maar ook dat hij dacht dat een vluchteling drie auto’s per jaar op zijn naam mag hebben. Eiser heeft ter zitting bevestigd dat hij in deze veronderstelling verkeerde, omdat hij dat van een kennis had gehoord.
Alleen al omdat eiser wisselend – en daarmee ongeloofwaardig – verklaard heeft, kan zijn beroep op onbekendheid met de reikwijdte van de inlichtingenplicht niet slagen.
Daarnaast veronderstelt de rechtbank eiser bekend met de inhoud van de voor hem geldende inlichtingenplicht, omdat hij zelf heeft aangegeven in andere gevallen aan die verplichting te hebben voldaan. Het had eiser dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de aan- en verkoop van auto’s van invloed kon zijn op (voortzetting van) het recht op bijstand.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat eiser met het niet melden van de genoemde transacties niet aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan.
4.3
Ten aanzien van de grond dat het recht op bijstand hoe dan ook was blijven bestaan, ondanks schending van de inlichtingenplicht, overweegt de rechtbank als volgt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij, indien hij de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, in de maanden in geding recht op bijstand zou hebben gehad.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin geslaagd en heeft hij zijn stelling dat de op zijn naam staande auto’s voor consumptief gebruik waren en dat geen sprake was van autohandel voldoende aannemelijk gemaakt.
Het gaat om een gering aantal auto’s (vier) en eiser heeft niet gelijktijdig meerdere auto’s op zijn naam gehad; de registraties overlappen elkaar niet. Daarnaast is aannemelijk dat het ging om auto’s met een lage waarde, gelet op de door eiser in bezwaar overgelegde ANWB koerslijst. Gesteld noch gebleken is dat er aanwijzingen waren dat eiser auto’s liet opknappen om ze met winst te verkopen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat het recht op bijstand is blijven bestaan. Deze grond slaagt.
5. Gelet op het voorgaande is niet aan de voorwaarden voor intrekking van eisers bijstandsuitkering voldaan. Dat betekent dat de beslissing tot intrekking en terugvordering geen stand houdt. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Met het oog op definitieve geschilbeslechting, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen. Eiser heeft recht op een bijstandsuitkering naar de voor hem toepasselijke norm in de in geding zijnde periodes. Dit brengt mee dat er geen sprake meer is van een terugvorderingsbedrag.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, waarbij de rechtbank er rekening mee houdt dat sprake is van samenhang met de zaak onder nummer 20/1284. De te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.294,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 525,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift in de zaak met nummer 20/1284 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.294,-
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Huizenga, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

U kunt binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een beroepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het niet eens bent met de uitspraak.