ECLI:NL:RBDHA:2021:13753

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
20/1975
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De eiser had een aanvraag voor bijstandsuitkering ingediend op 21 december 2018, welke door verweerder op 29 januari 2019 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen informatie te verstrekken over stortingen op een bankrekening en inkomsten uit verhuur. Eiser voerde aan dat hij geen inkomsten had en dat verweerder voldoende informatie had om zijn recht op bijstand vast te stellen, ondanks het ontbreken van alle gevraagde inlichtingen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser herhaaldelijk om inlichtingen was verzocht, maar niet alle gevraagde bewijsstukken had overgelegd. De rechtbank oordeelde dat eiser verplicht was om informatie te verstrekken over de bankrekening en de inkomsten uit verhuur, en dat zijn stelling dat hij niet kon beschikken over de rekening niet houdbaar was. De rechtbank concludeerde dat eiser onvoldoende medewerking had verleend aan het onderzoek van verweerder, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de aanvraag voor bijstandsuitkering.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht bij aanvragen voor bijstandsuitkeringen en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1975

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2021 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S.O. Zengin-Epozdemir),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: O.J. Massalova).

Procesverloop

In het besluit van 29 januari 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van 21 december 2018 voor een uitkering voor bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
In het besluit van 27 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is verschenen. Eiser en de gemachtigde van verweerder zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft een bijstandsuitkering ontvangen tot 22 november 2018.
Op 21 december 2018 heeft eiser opnieuw een bijstandsuitkering gevraagd. In een rapport van de sociale recherche van 24 januari 2019 is onder meer vermeld dat eiser niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt en de gestelde vragen niet heeft beantwoord. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar het advies van de Regionale commissie bezwaarschriften van 24 januari 2020 op het standpunt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Eiser heeft geen informatie verschaft over stortingen van gelden op een bankrekening die op zijn naam stond. Bovendien heeft hij nagelaten de in het onder 1 bedoelde rapport bedoelde informatie te verstrekken, waaronder informatie over (ver)huur van bedrijfspanden en inkomsten daaruit. Ook bleef de herkomst van stortingen op een op zijn naam staande rekening onbekend. Hiermee voldeed eiser niet aan zijn inlichtingenplicht als gevolg waarvan verweerder het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
3. Eiser voert daartegen aan dat hij vanaf november 2018 in het geheel geen inkomsten (meer) had en dat bij verweerder hierover voldoende informatie bekend was, ondanks het feit dat eiser niet alle gevraagde inlichtingen heeft verstrekt. Het recht op bijstand kon dan ook vastgesteld worden. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat verweerder hem inmiddels, naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, een bijstandsuitkering heeft toegekend.
Voor wat betreft de bankrekening waarop volgens verweerder onverklaarbare stortingen werden gedaan, stelt eiser dat hij niet de feitelijke beschikking over deze rekening had. Hij geeft aan dat hij deze rekening inmiddels (per 24 april 2019) heeft opgeheven.
Ten aanzien van de inkomsten uit verhuur heeft eiser slechts gefungeerd als tussenpersoon en genoot hij geen voordeel. Inmiddels heeft eiser daarvoor ook een correctie in de huurovereenkomsten bewerkstelligd.
Eiser heeft niet volledig aan de inlichtingenplicht kunnen voldoen vanwege zijn beperkingen. Verweerder was op de hoogte van die beperkingen. Als gevolg hiervan is de aanvraag van 21 december 2018 niet naar behoren ingediend, aldus eiser.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1
De rechtbank stelt vast dat de te beoordelen periode loopt vanaf de datum van de aanvraag, 21 december 2018, tot de datum van het primaire besluit, 29 januari 2019. De vraag die voorligt is of verweerder voor deze periode terecht de aanvraag voor een bijstandsuitkering heeft afgewezen omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden.
4.2
Vaststaat dat verweerder eiser meermalen om inlichtingen heeft verzocht. Uit de stukken blijkt dat aan eiser om bewijsstukken is gevraagd, waarbij ook is aangegeven dat het recht op uitkering niet kan worden beoordeeld als deze stukken niet worden geleverd. Uit de rapportage levensonderhoud Participatiewet en het onder 1 bedoelde rapport blijkt dat op 23 januari 2019 een gesprek met eiser heeft plaatsgevonden en dat in aanloop naar dat gesprek eveneens expliciet om bewijsstukken is gevraagd. Eiser heeft niet alle gevraagde bewijsstukken meegenomen naar die afspraak. Voorts heeft hij ten tijde van het gesprek, zo blijkt uit genoemde rapportages, gestelde vragen niet of ontwijkend beantwoord.
4.3
Artikel 31 Pw bepaalt dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend worden tot de middelen waarover de belanghebbende beschikt of kan beschikken.
Daarnaast is in artikel 32 Pw bepaald dat ook de inkomsten uit verhuur en onderverhuur gerekend worden tot het inkomen.
4.4
Gelet op het feit dat ten tijde van de aanvraag sprake was van een rekening die op naam van eiser stond, maar niet door hem was vermeld, is de rechtbank van oordeel dat eiser verplicht was inlichtingen te verstrekken over deze rekening. Eisers stelling dat hij niet kon beschikken over deze rekening is niet houdbaar. Eiser was immers naar eigen zeggen ook bij machte de rekening op te heffen. Ter zitting is op vragen van de rechtbank aangegeven dat eiser die rekening mogelijk samen met een andere persoon had geopend en dat eiser daarvoor zijn pinpas had uitgeleend. Ook hieruit volgt dat eiser over die rekening kon beschikken. Dit betekent dan ook dat verweerder terecht tot de conclusie kwam dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen inlichtingen te verschaffen over deze rekening.
Eisers stelling dat de rekening niet van belang is voor de beoordeling van de aanvraag omdat die op 24 april 2019 is opgeheven, slaagt evenmin. Deze datum ligt immers na de in geding zijnde periode.
4.5
Voor wat betreft de inkomsten uit verhuur en eisers stelling dat hij slechts tussenpersoon was en hieruit geen enkel voordeel heeft genoten, stelt de rechtbank vast dat verweerder terecht meent dat eiser ook op dit punt onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft. De omstandigheid dat die huurcontracten met terugwerkende kracht op naam van een ander zouden zijn gezet, zoals eiser aanvoert, heeft immers geen invloed op het feit dat bij de beoordeling van het recht op bijstand werd geconstateerd dat eiser inkomsten uit verhuur ontving. Deze inkomsten moeten worden gerekend tot het inkomen. Het is dan aan eiser om op dit punt vragen van verweerder te beantwoorden.
4.6
Nu eiser onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie, oordeelt de rechtbank dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet aan zijn inlichtingenplicht voldeed, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.7
Eisers betoog dat in verband met zijn beperkingen van hem niet gevergd kon worden dat hij de inlichtingenplicht nakwam, kan op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat hem desondanks bijstand moet worden verleend. Het recht op bijstand kan immers alleen vastgesteld worden als de relevante financiële informatie daarvoor bekend is bij verweerder. Daarvoor is noodzakelijk dat de aanvrager desgevraagd inlichtingen verstrekt.
Uit de genoemde rapportages blijkt dat eiser niet alleen de gevraagde informatie niet heeft overgelegd, maar ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dat niet kon omdat hij er zelf niet over beschikte. Voorts is niet duidelijk geworden waarom hij geen nadere toelichting kon geven op hetgeen wél is overgelegd. De rechtbank stelt vast dat eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan verweerder om het noodzakelijke onderzoek naar de financiële situatie van eiser te kunnen doen en vervolgens het recht op bijstand vast te stellen.
4.8
Tot slot geeft het gegeven dat aan eiser inmiddels vanaf 21 mei 2019 een bijstandsuitkering is verstrekt, geen aanleiding tot een ander oordeel. Die datum valt immers buiten de in geding zijnde periode.
Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was om de aanvraag af te wijzen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Huizenga, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.