ECLI:NL:RBDHA:2021:13854

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
20/1053
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering op basis van referte-eisen en beoordeling van eerdere uitkeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een WW-uitkering. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.K. Bhadai, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv waarin hem werd meegedeeld dat hij per 3 juni 2019 niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had eerder, op 24 juni 2019, een primair besluit genomen waarin het de aanvraag van eiser afwees, en dit werd later in het bestreden besluit van 31 december 2019 gehandhaafd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de referteperiode van 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet aan de vereiste wekeneis voldeed, omdat hij gedurende deze periode een Ziektewetuitkering ontving. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de WW besproken, waaronder artikel 17, dat het recht op uitkering regelt, en artikel 17a, dat bepaalt dat weken waarin de werknemer wegens ziekte geen arbeid kon verrichten, niet meetellen voor de referteperiode. Eiser voerde aan dat hij recht had op een hogere uitkering en dat de berekening van zijn uitkering niet correct was, maar de rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om eiser een WW-uitkering toe te kennen.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de referte-eisen en dat zijn beroep ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door mr. D.R. van der Meer, in aanwezigheid van griffier mr. E.A.C. van Poelgeest, en werd openbaar uitgesproken op 15 juli 2021. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1053

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

In het besluit van 24 juni 2019 (primair besluit) heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij per 3 juni 2019 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
In het besluit van 31 december 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 28 februari 2018 heeft verweerder aan eiser per 1 januari 2018 een WW-uitkering voor drie maanden toegekend. Bij besluit van 6 april 2018 heeft verweerder aan eiser per 2 april 2018 een Ziektewetuitkering (ZW-uitkering) toekend. Bij besluit van 2 mei 2019 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn ZW-uitkering per 3 juni 2019 wordt beëindigd. Naar aanleiding van dit besluit heeft eiser op 12 juni 2019 een aanvraag gedaan om een WW-uitkering. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij per 3 juni 2019 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de referte-eis.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert - naar de rechtbank begrijpt en samengevat weergegeven - aan dat hij recht heeft op meer toeslag en dat de berekening hiervan niet juist, transparant of zorgvuldig is. Volgens eiser heeft hij te weinig uitkering ontvangen en de uitkering is voor een te korte duur toegekend. Eiser voert verder aan dat er ten onrechte wordt overwogen dat er in de referteperiode van 36 weken geen 26 weken als gewerkte weken zijn vast te stellen. Ten slotte is eiser van mening dat hij niet ten volle van zijn recht op WW-uitkering heeft kunnen genieten en dat de weken waarin hij onder de Ziektewet viel, meegerekend dienen te worden.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
Ingevolge artikel 17a, eerste lid, onder a, van de WW worden kalenderweken, gedurende welke de werknemer wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten, niet in aanmerking genomen voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken.
Ingevolge artikel 17a, tweede lid, van de WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 26 kalenderweken arbeidsuren in een kalenderweek slechts in aanmerking genomen, voor zover deze betrekking hebben op de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden en op een of meer dienstbetrekkingen waarvoor eerstgenoemde dienstbetrekking in de plaats is gekomen, en voor zover deze niet reeds eerder hebben geleid tot het ontstaan van een recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk of op grond van hoofdstuk 7 van de Wet WIA.
4.2.
In zijn aanvraag van 12 juni 2019 heeft eiser als eerste werkloosheidsdag 3 juni 2019 opgegeven. Verweerder heeft de referteperiode daarom in eerste instantie vastgesteld op de periode van 24 september 2018 tot en met 2 juni 2019. Dit is de periode van 36 weken voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag. Nu eiser gedurende deze volledige periode een ZW-uitkering heeft ontvangen, kan deze periode volgens artikel 17a, eerste lid, onder a, van de WW niet worden meegenomen bij het bepalen van de referteperiode. Artikel 17a, eerste lid, onder a, van de WW bepaalt dat verweerder in een dergelijk geval de referteperiode verlengt. Dit betekent dat de nieuwe referteperiode de 36 weken zijn vóór 2 april 2018, de datum vanaf wanneer eiser een ZW-uitkering ontving. Nu eiser blijkens het bestreden besluit van 1 mei 2017 tot 31 december 2017 heeft gewerkt en nu deze gewerkte weken blijkens het besluit van 28 februari 2018 al waren meegenomen voor de WW-uitkering vanaf 1 januari 2018, heeft eiser in de (verlengde) referteperiode niet ten minste 26 kalenderweken gewerkt, zodat hij niet voldoet aan de wekeneis in de zin van artikel 17, eerste lid, van de WW. Immers, uit het tweede lid van artikel 17a van de WW volgt dat weken waarin arbeid is verricht en die eerder hebben geleid tot een WW-uitkering niet in aanmerking worden genomen.
4.3.
Voor zover eiser nog aanvoert dat zijn WW-uitkering van begin 2018 moet herleven, wijst de rechtbank erop dat het bestreden besluit hier niet op ziet. Het besluit waarin is geoordeeld dat de WW-uitkering van eiser niet herleeft, betreft een ander besluit dat inmiddels onherroepelijk is Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat eisers WW-uitkering per 1 januari 2018 voor drie maanden was toegekend, zodat dat recht is geëindigd per 31 maart 2018 en om die reden ook niet kon herleven. Dit betekent ook dat het recht op WW-uitkering van eiser al was verlopen toen eiser een ZW-uitkering ontving. Eiser heeft zijn volledige WW-uitkering genoten.
5. Voor zover verweerder stelt dat het aanvullende beroepschrift van eiser in strijd is met de goede procesorde, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft per brief van 25 augustus 2020 toestemming gegeven voor schriftelijke afhandeling van deze zaak. Eiser heeft geen toestemming gegeven. Het beroep van eiser zou op 18 maart 2021 ter zitting worden behandeld. Op 11 maart 2021, binnen de termijn die artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht geeft voor het indienen van nadere stukken, heeft eiser een nader beroepschrift ingediend waarin hij alsnog toestemming geeft voor schriftelijke afhandeling van deze zaak. De zitting is hierop komen te vervallen. Hoewel de rechtbank erkent dat het handelen van eiser niet de schoonheidsprijs verdient, is zij van oordeel dat het toelaten van het nader beroepschrift niet in strijd is met de goede procesorde. De behandeling ter zitting heeft immers geen doorgang gevonden en aan verweerder is de gelegenheid geboden om te reageren op het nader beroepschrift, wat verweerder ook heeft gedaan op 24 maart 2021.
6. Gelet op bovenstaande heeft verweerder terecht geweigerd om eiser per 3 juni 2019 een WW-uitkering toe te kennen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.