ECLI:NL:RBDHA:2021:13864

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5778
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen belastingaanslag BPM en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Eiseres, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van BPM voor twee Honda CR-V voertuigen, waarbij zij stelde dat de handelsinkoopwaarden te hoog waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de inspecteur van de Belastingdienst, ter zitting had ingestemd met een vermindering van 15% op de handelsinkoopwaarden vanwege de markt- en dealersituatie. Eiseres had echter niet aangetoond dat er schade aan de voertuigen was die zou moeten leiden tot een waardevermindering. De rechtbank honoreerde het beroep op interne compensatie van verweerder, wat betekende dat eiseres voor beide auto’s te weinig belasting op aangifte had voldaan.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat eiseres recht had op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn meer dan twee jaar en negen maanden bedroeg, wat resulteerde in een vergoeding van € 3.000, waarvan € 545 door verweerder en € 2.455 door de Minister voor Rechtsbescherming dienden te worden vergoed. De rechtbank wees ook op de schending van de hoorplicht door verweerder, maar concludeerde dat eiseres hierdoor niet benadeeld was, aangezien de feiten niet ter discussie stonden.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar verweerder en de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 20/5778 en SGR 20/5786

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

10 december 2021 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: J.A. Cardol),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,

en

de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 23 maart 2018 op de bezwaren van eiseres tegen de voldoening op aangiften van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voor een Honda CR-V 2.0 AWD Comfort (auto I) en een Honda CR-V 1.6D Lifestyle (auto II). Zaaknummer SGR 20/5778 ziet op auto I en zaaknummer SGR 20/5786 op auto II.
Op 24 april 2018 heeft eiseres bij rechtbank Gelderland beroep ingesteld. Die rechtbank heeft het beroep op 27 september 2018 doorgezonden naar rechtbank Zeeland-West-Brabant omdat die rechtbank bevoegd is. Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep gesplitst in twee zaaknummers en vervolgens ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar deze rechtbank. De zaken zijn op 3 september 2020 doorgezonden.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een Skype-zitting plaatsgevonden op
26 november 2021. Namens eiseres heeft haar gemachtigde daaraan deelgenomen, bijgestaan door [A] . Namens verweerder hebben [B] en
[C] daaraan deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 545;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 2.455;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068;
- draagt verweerder op van het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 18 april 2017 op aangifte een bedrag van € 2.749 aan Bpm voldaan voor de registratie van auto I afkomstig uit België, met als datum van eerste toelating
19 maart 2014. Het volgens de aangifte verschuldigde Bpm bedrag heeft zij berekend aan de hand van een taxatierapport van Grondstra taxaties (het taxatierapport I). In het taxatierapport I is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 11.071, uitgaande van een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat van € 18.483 (op basis van de koerslijst van Eurotaxglass’s) en een bedrag aan schade van € 7.412, zijnde de totale gecalculeerde reparatiekosten.
2. Eiseres heeft verder op 18 april 2017 op aangifte een bedrag van € 3.025 aan Bpm voldaan voor de registratie van auto II afkomstig uit België, met als datum van eerste toelating 18 maart 2015. Het volgens de aangifte verschuldigde Bpm bedrag heeft zij berekend aan de hand van een taxatierapport van Grondstra taxaties (het taxatierapport II). In het taxatierapport II is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 16.399, uitgaande van een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat van € 21.916 (op basis van de koerslijst van Eurotaxglass’s) en een bedrag aan schade van € 5.517, zijnde de totale gecalculeerde reparatiekosten.
3. In geschil is of:
- verweerder de hoorplicht heeft geschonden;
- eiseres teveel Bpm op aangifte heeft voldaan en wie daarvan de bewijslast heeft;
- eiseres recht heeft op een rentevergoeding over ten onrechte betaalde Bpm;
- eiseres recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade; en of
- eiseres recht heeft op een proceskostenvergoeding.
Hoorplicht
4. Vaststaat dat er geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden voordat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan terwijl eiseres daar wel om heeft gevraagd. Verweerder stelt dat hij de gemachtigde drie keer heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek, dat die uitnodigingen steeds zijn afgewezen en dat hij vervolgens heeft besloten af te zien van horen. Verweerder heeft de stukken van het hoorgesprek niet overgelegd. Hij heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij terecht heeft afgezien van het horen van eiseres. Dat betekent dat de hoorplicht is geschonden.
5. Aan de schending van de hoorplicht kan in dit geval echter worden voorbij gegaan omdat eiseres door de gang van zaken niet is benadeeld. Partijen verschillen immers niet van mening over de feiten maar over de vraag of de wijze van heffing van Bpm in overeenstemming is met het Unierecht en over de bewijslastverdeling (vgl. Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:296). Gelet hierop en op het standpunt van verweerder gedurende de gehele procedure, zal het horen van eiseres in bezwaar niet tot een ander besluit leiden. De rechtbank zal de zaak daarom niet terugwijzen naar verweerder maar zelf in de zaak voorzien.
Bewijslast
6. Op de belastingplichtige, die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, rust de plicht om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting (vgl. Hoge Raad
12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). De bewijslast voor de belastingverminderende factoren rust dan ook op eiseres. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.
Koerslijst Eurotaxglass’s
7. Tussen partijen is niet in geschil dat in de taxatierapporten bij de aangiften is uitgegaan van de koerslijst Eurotaxglass’s. Eiseres heeft in de pleitnota aangevoerd dat op de daarin vermelde handelsinkoopwaarden van de auto’s in onbeschadigde staat van respectievelijk € 18.483 (auto I) en € 21.916 (auto II) een vermindering van 15% dient te worden toegepast wegens de markt- en dealersituatie. Verweerder heeft daar ter zitting mee ingestemd. Er moet daarom worden uitgegaan van handelsinkoopwaarden van de auto’s in onbeschadigde staat van respectievelijk € 15.711 en € 18.629. Verweerder heeft met een beroep op interne compensatie gesteld dat dit niet tot een vermindering van de verschuldigde belasting leidt omdat in de taxatierapporten ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag schade in aanmerking is genomen. In de bezwaarfase heeft hij geen aanleiding gezien de schade nader te beoordelen omdat de bezwaren ongegrond zijn verklaard.
Schade
8. Eiseres stelt dat de reparatiekosten zoals die zijn vermeld in de taxatierapporten volledig in mindering dienen te worden gebracht op de handelsinkoopwaarden van de auto’s. Verweerder stelt dat uit de taxatierapporten de schade niet blijkt. Zo de schadecalculaties al gevolgd zouden moeten worden, kan daarvan op grond van de Uitvoeringsregeling Bpm niet meer dan 72% in aanmerking worden genomen.
9. Eiseres, op wie de bewijslast rust, heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schade aan de auto’s die zou moeten leiden tot een waardevermindering. Uit de foto’s bij de taxatierapporten kan niet worden opgemaakt of, en zo ja, in hoeverre er sprake is van schade die de normale gebruikssporen overtreft. Ook anderszins wordt dat in de taxatierapporten niet inzichtelijk gemaakt terwijl daartoe wel aanleiding was nu in de taxatierapporten staat dat de schade omvangrijker is dan op de foto’s zichtbaar is te maken. De enkele opsomming van reparatiekosten biedt hiervoor onvoldoende inzicht. Eiseres heeft aldus voor auto I
€ 7.412 en voor auto II € 5.517 teveel als waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen. De rechtbank stelt vast dat indien de schadebedragen buiten beschouwing worden gelaten en wordt uitgegaan van de bij 7 vermelde handelsinkoopwaarden in onbeschadigde staat, eiseres voor beide auto’s te weinig belasting op aangifte heeft voldaan. De rechtbank honoreert daarom het beroep op interne compensatie van verweerder voor beide auto’s.
10. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat interne compensatie in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 15 oktober 2014 (Nicula, ECLI:EU:C:2014:2285). Naar het oordeel van de rechtbank staat dat arrest echter niet in de weg aan interne compensatie. Dit arrest handelt immers over een zaak waarin lidstaat Roemenië de terugbetaling van de in strijd met het Unierecht geheven ‘oude’ belasting (vervuilingsheffing) met rente weigert door de invoering van een ‘nieuwe’ heffing (milieuheffing) die de Roemeense fiscus in staat stelt de in strijd met het Unierecht geheven vervuilingsheffing te verrekenen met de nieuwe milieuheffing. Op deze wijze zou worden voorkomen dat Roemenië wordt vrijgesteld van de verplichting om rente te vergoeden over de periode tussen de ten onrechte verrichte inning en de terugbetaling daarvan. Een dergelijke compensatie van verschillende heffingen is in de onderhavige zaken niet aan de orde.
Ex-rentals
11. Eiseres heeft gesteld dat voor de handelsinkoopwaarde van de auto’s uit moet worden gegaan van de laagste binnenlandse waarde van soortgelijke gebruikte voertuigen, in dit geval van ex-rentals. Gesteld noch gebleken is dat onderhavige auto’s ex-rentals zijn. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:857). Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (zie ook Hoge Raad, 28 februari 2020 ECLI:NL:HR:2020:331).
Rentevergoeding
12. Aangezien eiseres ten aanzien van beide auto’s niet teveel Bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.
Vergoeding immateriële schade
13. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). De rechtbank stelt vast dat de onderhavige zaken van eiser op hetzelfde onderwerp betrekking hebben. Ze zijn in bezwaar en in beroep gezamenlijk en in samenhang met elkaar behandeld. De rechtbank merkt de zaken daarom aan als samenhangend.
14. De bezwaarschriften zijn door verweerder ontvangen op 22 mei 2017 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 23 maart 2018. De uitspraak van de rechtbank is op 10 december 2021 gedaan. Dat is dus vier jaar, acht maanden en 18 dagen na indiening van het bezwaarschrift. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn niet gesteld of gebleken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan afgerond twee jaar en negen maanden (33 maanden), zodat eiseres recht heeft op een isv van € 3.000 (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding van de redelijke termijn dienen (afgerond) zes maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend en het overige aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom van de isv van € 3.000 een bedrag van (afgerond)
€ 545 (6/33e deel van € 3.000) te vergoeden en de Minister (afgerond) € 2.455 (27/33e deel van € 3.000).
Proceskostenvergoeding en griffierecht
15. De rechtbank ziet in de schending van de hoorplicht aanleiding tot een proceskostenveroordeling voor de beroepsfase waarbij de zaken worden aangemerkt als samenhangend. Ook dient verweerder om die reden het griffierecht te vergoeden. Aangezien het griffierecht niet wordt vergoed omdat sprake is van belastingheffing die strijdig is met het Unierecht, behoeft de stelling van eiseres dat over de teruggaaf van het griffierecht rente moet worden vergoed geen behandeling. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor van 1). Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken.
16. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht en de proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de in de beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of isv niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er is geen aanleiding om die rentevergoeding op een eerder moment in te laten gaan dan wel op een hogere rentevoet te stellen dan de wettelijke rente, ook niet op grond van het Unierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.B.K. Stroosnier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.