In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 november 2021 uitspraak gedaan in een kort geding over de opheffing van een conservatoir leveringsbeslag. Eiser, de vader van gedaagde, vorderde de opheffing van het beslag dat gedaagde had gelegd op woningen die eiser in eigendom had. Eiser stelde dat er geen koopovereenkomst tot stand was gekomen tussen hem en gedaagde, en dat, indien dit wel het geval was, hij deze overeenkomst rechtsgeldig had vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen koopovereenkomst was, maar dat hij wel voldoende feiten en omstandigheden had aangedragen die wijzen op misbruik van omstandigheden bij het sluiten van de koopovereenkomst. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vernietiging van de koopovereenkomst door eiser in een bodemprocedure naar alle waarschijnlijkheid stand zou houden. De belangenafweging viel in het voordeel van eiser uit, waardoor de vordering tot opheffing van het beslag werd toegewezen. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.