In deze zaak, die op 1 september 2021 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een kort geding tussen de vader en de moeder van de minderjarige [minderjarige]. De ouders zijn gescheiden en hebben een ouderschapsplan ondertekend waarin een co-ouderschapsregeling is vastgelegd. De vader vordert dat de moeder de zorgregeling nakomt, waarbij [minderjarige] weer op zijn adres ingeschreven wordt en in de oneven weken bij hem verblijft. De moeder heeft echter de zorgregeling eenzijdig stopgezet, wat volgens de vader inbreuk maakt op zijn recht op omgang met [minderjarige]. De moeder voert verweer en vordert in reconventie dat de vader zich houdt aan een alternatieve zorgregeling.
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 augustus 2021 is gebleken dat beide ouders het erover eens zijn dat het contact tussen de vader en [minderjarige] moet worden hervat. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten dat [minderjarige] voorlopig een weekend per twee weken bij de vader zal zijn, met ingang van 3 september 2021. De vordering van de vader om [minderjarige] weer op zijn adres in te schrijven is afgewezen, omdat [minderjarige] sinds maart 2020 feitelijk meer bij de moeder verblijft. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 1 september 2021 en is tot stand gekomen in het kader van een kort geding, waarbij de spoedeisendheid van de vordering van de vader is erkend. De voorzieningenrechter heeft geen dwangsom verbonden aan de voorlopige zorgregeling, omdat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt.