In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 27 oktober 2021 een mondelinge uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. De verzoeker, een Ghanese man, had op 19 augustus 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat verzoeker een familieleven had in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Verzoeker had bezwaar aangetekend tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij niet zou worden uitgezet terwijl het bezwaar nog in behandeling was.
Tijdens de zitting op 27 oktober 2021 was verzoeker aanwezig, maar de verweerder was niet vertegenwoordigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat er wel degelijk sprake was van spoedeisend belang, ondanks het standpunt van de verweerder dat er geen concrete uitzettingsdatum bekend was. De voorzieningenrechter vond dat het belang van verzoeker om niet te worden uitgezet tot er een beslissing op het bezwaar was genomen, zwaarder woog dan het belang van de verweerder. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en werd bepaald dat verzoeker niet mocht worden uitgezet. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.