In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit bezittende persoon, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling genomen, omdat Roemenië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had op 15 oktober 2020 zijn asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris stelde dat Nederland een verzoek om terugname bij Roemenië had gedaan, dat door Roemenië op 17 november 2020 was geaccepteerd.
Tijdens de zitting op 4 februari 2021 in Breda, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord. Eiser voerde aan dat Roemenië zijn asielaanvraag waarschijnlijk als een herhaalde aanvraag zou behandelen, wat nadelige gevolgen zou hebben voor zijn rechtsbijstand en opvang. Hij verwees naar een rapport van de Asylum Information Database (AIDA) en stelde dat er in Roemenië een groeiende vijandigheid tegenover vluchtelingen is. Eiser betoogde dat de staatssecretaris zich nader had moeten vergewissen van de situatie in Roemenië en dat er risico's waren op indirect refoulement.
De rechtbank oordeelde dat, hoewel eiser niet akkoord ging met het bestreden besluit, hij niet had aangetoond dat Roemenië niet in staat zou zijn om zijn asielaanvraag op een rechtvaardige manier te behandelen. De rechtbank bevestigde dat de staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht baseren en dat er geen ernstige systematische tekortkomingen in de Roemeense asielprocedure waren aangetoond. De beroepsgronden van eiser werden verworpen en het beroep werd ongegrond verklaard. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.