ECLI:NL:RBDHA:2021:14443

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
NL21.6964
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum kort verblijf op basis van coronamaatregelen en dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 december 2021, betreft het een bodemzaak in het bestuursrecht, specifiek het vreemdelingenrecht. Eiser, van Oegandese nationaliteit, had een visum kort verblijf aangevraagd om zijn vriendin te bezoeken. De minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, heeft deze aanvraag afgewezen op basis van de Tijdelijke regeling langeafstandsgeliefden, waarbij eiser niet voldeed aan de voorwaarden. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, wat door de rechtbank kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard. Echter, de rechtbank heeft later het verzet tegen deze beslissing gegrond verklaard.

De rechtbank oordeelt dat verweerder de Regeling correct heeft toegepast en dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een visum. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn vriendin elkaar niet voldoende fysiek hebben ontmoet, zoals vereist door de Regeling. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat er geen twijfel bestond dat de gronden van het bezwaar niet tot een ander besluit konden leiden.

Eiser heeft ook betoogd dat de dwangsom te laag was vastgesteld, omdat het besluit van 17 april 2021 niet op de juiste wijze bekend was gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser eerder op de hoogte was van dit besluit. Hierdoor is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de maximale dwangsom verbeurd is en heeft zij deze vastgesteld op € 1.442,-. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,- en het griffierecht van € 181,- aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.6964

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, v-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. A.S. Sewman),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Procesverloop

In het besluit van 10 november 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een visum kort verblijf afgewezen.
Op 30 november 2020 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
In het besluit van 17 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 5 mei 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
Op 15 juli 2021 heeft de rechtbank dat beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het hiertegen ingediende verzet op 9 september 2021 gegrond verklaard.
Bij brief van 6 september 2021 heeft verweerder eiser een dwangsom voor een bedrag van € 207,- toegekend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 november 2021 op zitting behandeld. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is van Oegandese nationaliteit. Hij heeft een visum aangevraagd om zijn vriendin, [mevrouw] , te bezoeken. Referent ( [referent] ) is de vader van
[mevrouw] .
2. Verweerder heeft het visum om redenen van volksgezondheid geweigerd. In verband met de coronapandemie gelden beperkingen voor het reizen naar de Europese Unie. Oeganda staat niet op de lijst van landen waarvoor het inreisverbod kan worden opgeheven en het beoogde bezoek is volgens verweerder een niet-essentieel bezoek. De relatie van eiser is geen reden om hem toch een visum te verstrekken, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de Tijdelijke regeling langeafstandsgeliefden (Regeling), aldus verweerder.
3. De uitspraak gaat over de vraag of verweerder de Regeling op juiste wijze heeft toegepast en of eiser recht heeft op een hogere dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
Heeft eiser nog een belang bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar?
3. Niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtbank van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Verweerder heeft namelijk een inhoudelijk besluit genomen op zijn bezwaar.
4. Het beroep is, voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, daarom niet-ontvankelijk.
5. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep niet tijdig ook betrekking op het alsnog genomen inhoudelijke besluit. De hiertegen aangevoerde beroepsgronden bespreekt de rechtbank hierna.
Is het visum terecht geweigerd?
6. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij als partner van [mevrouw] niet voldoet aan de voorwaarden van de Regeling. Volgens eiser had verweerder de Regeling ruimer moeten toepassen.
6.1.
In de Regeling staat, voor zover van belang, de volgende voorwaarde:
‘U heeft elkaar in het kader van uw relatie minimaal 2 keer (binnen 2 afzonderlijke reizen) een periode fysiek gezien. Bijvoorbeeld tijdens een verblijf in een huis of hotel. Of 1 keer voor een periode van minimaal 4 weken. U heeft hiervoor bewijsstukken, zoals vliegtickets en hotelboekingen.’
6.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de Regeling op dit punt juist heeft toegepast. Uit de Regeling volgt namelijk dat relevant is dat de partners elkaar eerder
in het kader van hun relatiefysiek hebben ontmoet. Dat het gelet op het doel van de Regeling voldoende is, zoals eiser stelt, dat hij en zijn vriendin op het moment van de visumaanvraag een liefdesrelatie onderhielden en dat zij elkaar eerder een aanmerkelijke periode hebben gezien, volgt niet uit de tekst van de Regeling. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder bij de beoordeling of de volksgezondheid aanleiding geeft om het gevraagde visum te weigeren, en dus ook bij de vaststelling van de inhoud van de Regeling, een ruime beoordelingsmarge heeft. [1] De beroepsgrond faalt.
7. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat de periode van [periode] – die eiser en zijn vriendin samen hebben doorgebracht in Oeganda – dient te worden aangemerkt als verblijf in het kader van de relatie, als bedoeld in de Regeling.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de liefdesrelatie tussen eiser en zijn partner pas op [datum] tot stand is gekomen. Dat blijkt namelijk uit het formulier “Declaration of relationship for COVID-19 entry ban exemption” en de verschillende brieven van eiser, familieleden en vrienden die in het dossier zitten. Het dossier bevat geen aanknopingspunten dat eiser en zijn partner, zoals eiser stelt, al tijdens het verblijf in Oeganda een relatie hadden. Verweerder heeft op de zitting over dat verblijf terecht opgemerkt dat het verblijf in Oeganda begin [jaartal] volgens de verklaringen van eiser voor werk was. [2] Verweerder heeft daarom terecht gesteld dat niet gebleken is dat het verblijf in Oeganda in [periode] een verblijf in het kader van de relatie was, als bedoeld in de Regeling. De beroepsgrond faalt.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
8. Eiser stelt dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. Hij had op de hoorzitting nader kunnen en willen toelichten dat de relatie al begin [jaartal] gestalte kreeg.
8.1.
Van horen in bezwaar kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Gelet op de verklaringen over het startpunt van de relatie en dat wat eiser over de relatie in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder, gelet op deze maatstaf, van het horen van eiser mogen afzien. Dat eiser op een hoorzitting nog aanvullende informatie had willen verstrekken over zijn relatie maakt dat niet anders. De beroepsgrond faalt.
Heeft eiser recht op een hogere dwangsom?
9. Eiser betoogt dat verweerder de dwangsom te laag heeft vastgesteld. Het besluit van 17 april 2021 is door het op 7 mei 2021 toe te voegen aan het digitale dossier niet op de juiste wijze bekendgemaakt. De gemachtigde heeft pas op 15 juli 2021 kennis genomen van het besluit toen de rechtbank uitspraak deed op het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
9.1.
Verweerder heeft in het besluit van 6 september 2021, dat gezien moet worden als een aanvulling op het besluit van 17 april 2021 (hierna gezamenlijk te noemen: het bestreden besluit), een dwangsom toegekend van € 207,-. Verweerder erkent dat het besluit van 17 april 2021 door plaatsing in het digitale dossier op 7 mei 2021 niet op rechtsgeldige wijze is bekendgemaakt. De rechtsgeldige bekendmaking heeft volgens verweerder pas op
6 september 2021 plaatsgevonden. Wel stelt verweerder dat eiser al op 7 mei 2021 bekend is geworden met het besluit van 17 april 2021. Daarom is volgens verweerder die datum bepalend voor de beantwoording van de vraag wanneer de beschikking is gegeven en de hoogte van de dwangsom. Hij verwijst in dat kader naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 mei 2015. [3]
9.2.
De rechtbank overweegt dat het voor het antwoord op de vraag wanneer een beschikking is gegeven op grond van vaste rechtspraak, zoals de hiervoor genoemde uitspraak van 27 mei 2015, niet alleen van belang is dat het besluit is genomen, maar ook dat het op rechtsgeldige wijze bekend is gemaakt. In de uitspraak van 27 mei 2015 is beschreven dat zich de situatie kan voordoen dat een betrokkene, ondanks dat het besluit hem niet op rechtsgeldige wijze is bekendgemaakt, toch bekend is met een besluit doordat hij daar op andere wijze van op de hoogte is geraakt. In die situatie doet de omstandigheid dat de bekendmaking niet correct is geweest er niet aan af dat een besluit is genomen dat tijdig bekend is gemaakt. Nog daargelaten dat de in deze uitspraak beschreven situatie niet zag op artikel 4:17 van de Awb, maar op 4:20b van de Awb en het van rechtswege verkrijgen van een vergunning, heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat eiser op de door hem gestelde momenten op de hoogte is geraakt van het besluit van 17 april 2021. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de gemachtigde van eiser eerder dan 15 juli 2021 op de hoogte was van het besluit van 17 april 2021. Uit de enkele omstandigheid dat het besluit op 7 mei 2021 in het digitale dossier is geplaatst en de gemachtigde op 11 mei 2021 gronden (over het niet tijdig nemen van een besluit) heeft geüpload kan niet worden afgeleid dat de gemachtigde daadwerkelijk op de hoogte was geraakt van het besluit van 17 april 2021. De rechtbank betrekt hierbij dat de gemachtigde van eiser niet op ongeloofwaardige wijze heeft ontkend dat hij op die momenten het besluit heeft opgemerkt. Daarnaast ziet de rechtbank in het handelen van de gemachtigde, bestaande uit het op 11 mei 2021 indienen van gronden tegen het niet tijdig nemen van een besluit, een contra-indicatie dat hij op dat moment kennis had genomen van het besluit van 17 april 2021. Dat de gemachtigde op de door verweerder genoemde momenten op de hoogte had kunnen geraken van het besluit is niet van belang, nu beoordeeld dient te worden wanneer de gemachtigde op de hoogte is geraakt. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt, voor zover daarin de hoogte van de verbeurde dwangsom is vastgesteld, wegens strijd met artikel 4:17 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Omdat verweerder niet stelt en ook niet gebleken is dat eiser op een ander moment binnen de in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb genoemde termijn kennis had van het besluit van 17 april 2021 is de maximale dwangsom verbeurd. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het te vernietigen deel van het bestreden besluit.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder de proceskosten vergoeden. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor van 1). Ook moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de vastgestelde dwangsom, stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.442,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862.
2.Informatie Diplomatieke Post, p. 180-181.