ECLI:NL:RBDHA:2021:14445

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
NL21.962
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublinverordening en leeftijdsschouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De Staatssecretaris baseerde dit besluit op de stelling dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, conform de Dublinverordening. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, voerde aan dat hij ten onrechte als meerderjarige was aangemerkt, omdat er geen leeftijdsschouw had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris in strijd had gehandeld met de geldende procedures, aangezien er geen leeftijdsschouw was uitgevoerd door de betrokken medewerkers. Dit gebrek aan zorgvuldigheid leidde tot de conclusie dat het beroep gegrond was en het bestreden besluit vernietigd moest worden. Echter, de rechtbank besloot de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat de Staatssecretaris op basis van de informatie van de Duitse autoriteiten mocht aannemen dat eiser als meerderjarige geregistreerd stond. De rechtbank oordeelde verder dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de Duitse autoriteiten en dat de overdracht aan Duitsland niet in strijd was met de mensenrechten. Eiser kreeg geen gelijk op de overige beroepsgronden, maar de rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 1.068,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.962
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.K. Bulthuis), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021, door middel van een Skype beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser voert als eerste aan dat hij ten onrechte als meerderjarige is aangemerkt omdat verweerder hem niet heeft geschouwd. Anders dan verweerder stelt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 17 januari 20171 niet dat een schouw niet meer nodig is zodra blijkt dat er sprake is van een andere
geregistreerde geboortedatum in een andere lidstaat. Nu er geen schouw door verweerder heeft plaatsgevonden is niet voldaan aan de waarborgen die zijn omschreven in paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) en Werkinstructie 2018/19. Verder is niet gebleken dat de AVIM een zorgvuldige, objectieve en een professionele leeftijdsschouw heeft verricht. Uit het proces-verbaal van 26 augustus 2020 blijkt niet op basis waarvan twijfel is ontstaan en op welke wijze de leeftijdsschouw heeft plaatsgevonden. Ook blijkt niet dat er een tolk aanwezig was bij het gesprek, wanneer de schouw precies heeft plaatsgevonden en hoe uitgebreid dit was. Er blijkt derhalve niet van een objectieve en gegronde twijfel aan de opgegeven leeftijd van eiser. Daarnaast is pas nadat kennelijk nader onderzoek is gedaan naar de geregistreerde leeftijd van eiser in Duitsland geconcludeerd dat er twijfel bestaat over de minderjarigheid van eiser, omdat hij in Duitsland als meerderjarige geregistreerd staat. Op basis daarvan is vervolgens de leeftijd van eiser aangepast, terwijl dit niet de werkwijze is die het beleid voorschrijft. De stukken van het onderzoek dat de AVIM op 26 augustus 2020 heeft uitgevoerd ontbreken bovendien in het procesdossier, waardoor dit niet verifieerbaar is. Eiser is op grond van het voorgaande ten onrechte als meerderjarige aangemerkt.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Verweerder heeft in strijd met paragraaf C1/2.2 van de Vc en zijn Werkinstructie 2018/19 gehandeld door geen leeftijdsschouw uit te voeren, terwijl het beleid een leeftijdsschouw voorschrijft door medewerker(s) van zowel de AVIM of Koninklijke marechaussee als medewerker(s) van verweerder. Dit is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal beoordelen of er aanleiding is om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4. De rechtbank overweegt dat er geen schouw heeft plaatsgevonden door medewerkers van verweerder. Uit het proces-verbaal van 26 augustus 2020 volgt verder niet dat de ambtenaren van de AVIM een leeftijdsschouw hebben verricht waarbij is gekeken naar het uiterlijk en gedrag van eiser, zoals het beleid voorschrijft. Dit is weliswaar onzorgvuldig, maar uit het proces-verbaal blijkt wel dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over zijn leeftijd en of hij ergens in Europa asiel heeft aangevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit niet ten onrechte bij de medewerkers van de AVIM geleid tot twijfel over de opgegeven leeftijd door eiser, aangezien verklaringen op grond van de Werkinstructie 2018/19 ook mogen worden meegenomen bij de leeftijdsschouw. Dit heeft er blijkens het proces-verbaal toe geleid dat de medewerkers van de AVIM nader onderzoek hebben gedaan, waaruit is gebleken dat eiser bij de Duitse autoriteiten stond geregistreerd als meerderjarige, onder de geboortedatum [2000]. De rechtbank leidt hieruit af dat ook als er wel een schouw was uitgevoerd conform het beleid, door zowel medewerkers van de AVIM als medewerkers van verweerder, dit had geleid tot dezelfde uitkomst. Immers, uit Werkinstructie 2018/19 volgt dat als er bij een van de partijen twijfel bestaat over de opgegeven leeftijd, er onderzoek wordt gedaan naar de registratie in een andere lidstaat. Deze twijfel bestond bij de medewerkers van de AVIM, zoals blijkt uit het proces- verbaal. De medewerkers van de AVIM hebben daarna de persoonsregistraties van eiser aangepast conform de persoonsregistraties van eiser bij de Duitse autoriteiten. Weliswaar heeft verweerder het nader onderzoek bij de Duitse autoriteiten niet overgelegd, het proces- verbaal is op ambtseed opgemaakt en ondertekend en er zijn verder geen redenen om de twijfelen aan de juistheid van dit proces-verbaal.
5. Daarnaast ziet de rechtbank ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de informatie van de Duitse autoriteiten. Uit vaste jurisprudentie van ABRvS2 volgt dat verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel van uit mag gaan dat de registratie van de geboortedatum van eiser in Duitsland zorgvuldig heeft plaatsgevonden, zodat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat de in Duitsland geregistreerde geboortedatum onjuist is. Gelet op het voorgaande mag verweerder in het geval van eiser uitgaan van de registratie in Duitsland als meerderjarige. Dat de medewerkers van de AVIM de persoonsregistraties van eiser hebben aangepast zonder een schouw te laten plaatsvinden door een medewerker van verweerder is dus weliswaar onzorgvuldig, maar dit had niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
6. Eiser voert verder aan dat overdracht aan Duitsland in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). In zijn geval kan niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Eiser heeft aangegeven dat hij (meermaals) is mishandeld en bedreigd en niet veilig was in de opvang voor asielzoekers. Hij heeft hiervoor bescherming ingeroepen bij de Duitse autoriteiten en aangifte gedaan, maar dit heeft niet geholpen. Vanwege de aanhoudende bedreigingen en mishandelingen, is hij uiteindelijk uit Duitsland weggevlucht. Aangezien er niets gebeurde met zijn aangifte(s) en het asielzoekerscentrum en de politie hem niet kon beschermen bestaat er een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest bij overdracht van eiser naar Duitsland. In de beschikking wordt niet nader gemotiveerd welke specifieke stappen eiser nog had kunnen nemen. Dit brengt met zich mee dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Ook leeft er bij eiser de vrees dat de situatie wegens de huidige strenge corona maatregelen nog onveiliger is, naast het risico op besmetting, aangezien er veel beperkingen zijn waardoor spanningen nog verder toenemen.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen jegens eiser zal nakomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit uitgangspunt in zijn geval onjuist is. De rechtbank overweegt dat eiser zich in geval van problemen zoals mishandeling en bedreiging tot de (hogere) autoriteiten in Duitsland kan wenden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat voor hem in het geheel niet mogelijk is. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat het doen van aangifte eerder niet heeft geholpen, kan niet leiden tot de conclusie dat eiser geen rechtsmiddelen heeft, dan wel dat de Duitse autoriteiten hem geen bescherming willen bieden. Uit de verklaringen van eiser blijkt overigens dat hij wel aangifte heeft gedaan maar dat hij de afhandeling daarvan niet heeft afgewacht. Gelet hierop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de politie niets met deze aangifte heeft gedaan. In de aangevoerde omstandigheden over het risico op een coronabesmetting en de toename van spanningen in de opvang als gevolg van de beperkende maatregelen, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de aanvraag van eiser in behandeling te nemen. Het betreft een pandemie waarvan de gevolgen voor asielzoekers aangaande het risico op besmetting en toename aan spanningen als gevolg van beperkende maatregelen in Duitsland niet anders zullen zijn dan in Nederland.
2 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2219, en 11 februari
8. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat met de overdracht van eiser aan de Duitse autoriteiten een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Dit betekent dat verweerder de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen en dat verweerder eiser mag overdragen aan Duitsland. Deze beroepsgronden slagen niet.
9. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is gelet op het zorgvuldigheidsgebrek wat aan het bestreden besluit kleeft. Wat betreft de beroepsgronden van eiser krijgt hij geen gelijk. In dat laatste ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
10. De rechtbank ziet, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten, die zijn begroot op € 1.068,- op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 534,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op
16 februari 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. B. Fijnheer A.M. Zwijnenberg
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [Documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.