ECLI:NL:RBDHA:2021:14449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
20-5865
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden en inburgeringsvereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een 52-jarige Marokkaanse man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor het wijzigen van zijn verblijfsvergunning naar 'niet-tijdelijke humanitaire gronden', welke door de Staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldeed aan het inburgeringsvereiste, dat vereist is voor het verkrijgen van een zelfstandige verblijfsvergunning. Eiser had eerder een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar deze was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser niet was vrijgesteld van het inburgeringsvereiste. Eiser voerde aan dat het inburgeringsvereiste in zijn geval onredelijk was, gezien zijn lange verblijfsduur in Nederland en zijn persoonlijke omstandigheden, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag geen schending van het recht op gezinsleven of andere internationale bepalingen met zich meebracht. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5865

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Peeters).

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor het wijzigen van het doel van zijn verblijfsvergunning in ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’, afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is 52 jaar en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is in 1980 naar Nederland gekomen. In 1989 is aan eiser een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend. Deze vergunning is bij besluit van 15 maart 2011 ingetrokken, omdat eiser per 19 november 2009 is uitgeschreven bij de gemeente. In 2014 is aan eiser een verblijfsvergunning verleend voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn drie dochters [dochter 1], [dochter 2] en [dochter 3], geldig tot 25 september 2019. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is verlengd tot 25 september 2024.
2. Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van een verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden. Verweerder heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij het inburgeringsexamen heeft behaald en hij niet van het inburgeringsvereiste is vrijgesteld of ontheven. De brief van DUO [1] van 19 januari 2017 waarin staat dat eiser niet inburgeringsplichtig is, geldt voor verweerder niet als een vrijstelling van het inburgeringsvereiste.
Inburgeringsvereiste
3. Uit artikel 16a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), gelezen in samenhang met artikel 3.80a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat de staatssecretaris een aanvraag afwijst als de vreemdeling het inburgeringsexamen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering niet heeft behaald.
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het inburgeringsvereiste genoemd in artikel 3:80a, tweede of derde lid, van het Vb. Ook doet eiser geen beroep op de hardheidsclausule van artikel 3.80a, vierde lid, van het Vb om het inburgeringsvereiste in zijn geval buiten toepassing te laten. Evenmin heeft eiser gesteld dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten afwijken van zijn beleidsregels van paragraaf B9/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Gezinsherenigingsrichtlijn
5. Eiser voert in beroep aan dat het niet verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning in strijd is met artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. [2] Eiser verwijst naar het arrest C en A [3] . Het verlenen van een autonome verblijfstitel is aan grenzen gebonden en mag geen afbreuk doen aan het doel van artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en aan het evenredigheidsbeginsel. De uitvoering van het inburgeringsvereiste moet geschikt en noodzakelijk zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken. Daarbij moet verweerder rekening houden met bijzondere individuele omstandigheden, zoals als leeftijd, opleidingsniveau, financiële situatie of gezondheidstoestand van de betrokken gezinsleden. Eiser verblijft bijna 40 jaar in Nederland, spreekt vloeiend Nederlands en hij kan volledig participeren in de Nederlandse maatschappij. Aan eiser is in 1989 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend, wat impliceert dat hij op basis van een autonoom verblijfsrecht is ingeburgerd. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering en kan een inburgeringscursus niet betalen. Eiser acht het ook onbegrijpelijk dat DUO hem niet inburgeringsplichtig acht en verweerder wel. Gelet op al deze omstandigheden bezien in samenhang met zijn lange verblijfsduur en zijn eerdere autonome verblijfstitel, is eiser van mening dat het stellen van de voorwaarde van het inburgeringsvereiste kennelijk onredelijk is en in strijd met het arrest C en A.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep op het arrest C. en A. niet slaagt. Het stellen van de inburgeringsplicht is niet in strijd met artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en eiser heeft niet aangetoond dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan hij niet in staat is aan het inburgeringsexamen deel te nemen of dat met goed gevolg af te ronden.
7. De rechtbank staat voor de vraag of artikel 15, eerste en vierde lid, van Gezinsherenigingsrichtlijn er in dit geval aan in de weg staat dat verweerder aan eiser het inburgeringsvereiste als voorwaarde stelt voor het verkrijgen van een zelfstandige verblijfsvergunning, terwijl hij langer dan vijf jaar op grond van gezinshereniging rechtmatig op het grondgebied van een lidstaat heeft verbleven.
8. Uit de punten 49 tot en met 59 van het arrest C en A volgt dat de voorwaarden voor de verlening van een autonome verblijfstitel, als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, ook uit integratievoorwaarden mogen bestaan. Die voorwaarden mogen echter niet zo streng zijn dat zij een moeilijk te overkomen hindernis vormen om na vijf jaar op normale wijze een autonome verblijfstitel te verkrijgen (52). De verplichting om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, mag dan ook niet verder gaan dan nodig is om het doel van vergemakkelijking van de integratie van derdelanders te bereiken (62). De kennis die nodig is om met goed gevolg een inburgeringsexamen af te leggen, moet overeenkomen met een basisniveau (63).
9. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 26 april 2019 [4] overwogen dat het inburgeringsexamen bestaat uit kennis van de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse maatschappij op basisniveau en dat een vreemdeling er vijf jaar over mag doen om deze kennis te vergaren. De Afdeling vindt het Nederlandse inburgeringsvereiste van artikel 3.80a, eerst lid, van het Vb dus niet in strijd met artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dat neemt niet weg dat het stellen van het inburgeringsvereiste gelet op het arrest C en A er niet toe mag leiden dat iemand die heeft aangetoond de wil te hebben om het examen te behalen en heeft aangetoond inspanningen daarvoor te hebben verricht, toch wordt belet een autonome verblijfstitel te verkrijgen. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een vreemdeling niet in staat is aan het examen deel te nemen of dat met goed gevolg af te leggen. Het is dus aan verweerder om in voorkomende gevallen te kijken naar de specifieke omstandigheden van het geval.
10. Eiser vindt primair dat aan hem het inburgeringsvereiste in redelijkheid niet gesteld kan worden. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt en vindt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het voor risico van eiser zelf komt dat hij niet eerder heeft verzocht om een zelfstandige verblijfsvergunning. De aanvraag van eiser is ingediend nádat het inburgeringsvereiste van kracht is geworden en verweerder heeft daaraan dus ook terecht getoetst. Er is geen sprake van overgangsrecht en in de wet is niet geregeld dat de inburgeringsplicht niet zou gelden voor vreemdelingen die al een tijd in Nederland verblijven.
11. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat verweerder een individuele afweging moet maken of aan hem het inburgeringsvereiste kan worden gesteld, waarbij de persoonlijke omstandigheden van eiser moeten worden betrokken. Verweerder heeft in het bestreden besluit de omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht, te weten dat hij door DUO is vrijgesteld, dat hij vloeiend Nederlands spreekt, en sinds zijn vierde jaar in Nederland woont en hier basisonderwijs heeft genoten al betrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de brief van DUO niet kan gelden als een vrijstelling als bedoeld in artikel 3.80a van het Vb. Eiser heeft ook niet aangetoond dat hij de wil heeft getoond om het inburgeringsexamen te halen. Eisers stelling dat hij een inburgeringscursus niet kan betalen, leidt niet tot een andere conclusie. Dat eiser om medische redenen niet in staat is om het inburgeringsexamen af te leggen, is onvoldoende aangetoond. De beroepsgrond slaagt niet.
Belangen van de kinderen en privéleven
12. Eiser voert verder aan dat het besluit in strijd is met de belangen van zijn minderjarige kinderen als bedoeld in artikel 24 van het Handvest van de grondenvesten van de Europese Unie (het Handvest) en een schending betekent van zijn privéleven als bedoeld artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gezien zijn kwetsbare gezondheidssituatie is eiser voor zijn gezinsleven met zijn drie kinderen gebaat bij een stabiel en autonoom verblijfsrecht. Eiser verwijst hiervoor naar de brief van 20 mei 2014 van de directeur van de basisschool van zijn jongste dochter en naar de brief van 11 juli 2014 van het Riagg.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van schending van genoemde internationale bepalingen geen sprake is. Eiser in het bezit is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM op grond waarvan hij gezinsleven met zijn kinderen kan uitoefenen.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de afwijzing van de aanvraag geen schending is van artikel 8 EVRM of van artikel 24 van het Handvest. Eiser is in het bezit van een verblijfsvergunning waarmee hij zijn gezinsleven met zijn kinderen kan uitoefenen. Daarmee zijn de belangen van de kinderen voldoende gewaarborgd. Dat eiser een kwetsbare gezondheid heeft, geeft de rechtbank geen reden voor een ander oordeel.
Hoorplicht
15. Ten aanzien van het betoog van eiser dat sprake is van schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gezien bovenstaande overwegingen en de gedingstukken is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen afzien van het horen van eiser in de bezwaarfase. Van schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De beslissing is uitgesproken en in bekendgemaakt op 27 januari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.De Dienst Uitvoering Onderwijs.
2.Richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71).
3.Arrest van 7 november 2018 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), zaak C-257/17, ECLI:EU:C:2018:876.
4.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:1382.