In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de ontheffing van de verzekeringsplicht voor de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Eiseres had op 16 december 2019 een aanvraag ingediend voor een ontheffing, die door de SVB werd verleend met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag. Echter, in het bestreden besluit van 5 oktober 2020 werd het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, waarbij de SVB de ingangsdatum van de ontheffing verbeterde naar 18 december 2019, maar geen terugwerkende kracht verleende tot 1 januari 2016, de datum waarop eiseres volgens haar zelf recht had op de ontheffing.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 september 2021, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde. Eiseres voerde aan dat zij vanaf 1 januari 2016 premies had betaald voor de AOW en dat er onbillijkheden van overwegende aard waren die een terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank overwoog dat de SVB op goede gronden had besloten om de ontheffing zonder terugwerkende kracht te verlenen. Eiseres had niet tijdig een aanvraag ingediend en de rechtbank oordeelde dat de SVB niet verplicht was om eiseres actief te informeren over de mogelijkheid van een aanvraag.
De rechtbank concludeerde dat de SVB de aanvraag correct had behandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere uitkomst rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd was. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.