In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had op 7 september 2020 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van verweerder van 25 juni 2020, dat betrekking had op een woningaanpassing op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015. Na een huisbezoek op 11 mei 2021 heeft verweerder op 11 juni 2021 aangegeven bereid te zijn om de meerkosten van een plafond aan eiser uit te keren. Eiser heeft op 14 juni 2021, één dag voor de geplande zitting, het beroep ingetrokken en verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten, inclusief de kosten van de bezwaarprocedure.
De rechtbank heeft de zaak behandeld zonder zitting, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. De rechtbank concludeert dat verweerder geheel tegemoet is gekomen aan eiser door de meerkosten van € 670,34 alsnog uit te betalen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een proceskostenvergoeding in de weg staan. De rechtbank wijst erop dat verweerder verplicht is het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.602,-, gebaseerd op de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Kleine, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.