ECLI:NL:RBDHA:2021:14509

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/1316
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning en parkeernormen in Den Haag

Op 27 december 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over een omgevingsvergunning voor het veranderen, restaureren en gedeeltelijk slopen van een kantoor. De vergunninghoudster, Soesthaege I B.V., had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het ombouwen van het kantoor naar een woongebouw met 20 appartementen. De rechtbank behandelt het beroep van eisers tegen het bestreden besluit van 7 januari 2020, waarin het bezwaar van eisers tegen de omgevingsvergunning gegrond werd verklaard, maar waarbij de vergunning deels werd herroepen. De rechtbank constateert dat er een motiveringsgebrek is in de onderbouwing van de parkeerbehoefte, die niet voldoende is toegelicht door verweerder. De rechtbank past de bestuurlijke lus toe, wat inhoudt dat verweerder de gelegenheid krijgt om het motiveringsgebrek te herstellen. De rechtbank stelt een termijn van zes weken in voor het herstel en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1316

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2021 in de zaak tussen

[eisers] e.a., te [woonplaats] , eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
Soesthaege I B.V., te Den Haag, vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. J. Geelhoed).

Procesverloop

In het besluit van 12 februari 2019 (primair besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghoudster voor de activiteiten, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het betreft het veranderen, restaureren en gedeeltelijk slopen van het kantoor [kantoor] [nummers] , te [plaats] .
In het besluit van 7 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit deels herroepen en beslist dat in de parkeerbehoefte niet met deelauto's kan worden voorzien, maar dat er acht parkeerplaatsen binnen loopafstand moeten worden gehuurd voor minimaal tien jaar zonder mogelijkheid van tussentijdse opzegging.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2021 op zitting behandeld. Eisers werden vertegenwoordigd door Drijver. Van de zijde van eisers waren verder [A] en [eiser 4] bij de zitting aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de zijde van vergunninghoudster waren aanwezig [B] en de gemachtigde voornoemd.

Overwegingen

1. Het primaire besluit betreft een omgevingsvergunning voor het veranderen, restaureren en gedeeltelijk slopen van het kantoor [kantoor] [nummers] , te [plaats] . Het bouwplan van vergunninghoudster voorziet erin dat van dit kantoor een woongebouw wordt gemaakt. In het woongebouw worden 20 appartementen gerealiseerd. De vergunning omvat de activiteiten: 1) het bouwen van een bouwwerk, 2) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en 3) het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument.
2. In de omgevingsvergunning is toegelicht dat de activiteit is getoetst aan het bestemmingsplan “Parapluherziening (fiets)parkeren”. De aanvraag voldoet niet aan artikel 5 van dit bestemmingsplan; er kan niet worden voldaan aan de parkeereis. Op grond van artikel 6 van het bestemmingsplan is er een afwijkingsmogelijkheid. De toename van de parkeerbehoefte bedraagt 12 parkeerplaatsen. Er worden vier parkeerplaatsen op eigen terrein aangelegd, waarvan één parkeerplaats is gereserveerd voor deelauto’s. In de vergunning is vermeld dat, vooruitlopend op beleid, 50% van de totale parkeerbehoefte mag worden opgelost met deelauto’s. Eén parkeerplaats met een deelauto komt in de plaats van vijf parkeerplaatsen. Daarmee komt de totale parkeercapaciteit op het eigen terrein op acht parkeerplaatsen. Verder is toegelicht dat de parkeerdruk in een straal van 400 meter rondom [kantoor] [nummer] tussen de 80 en 90% ligt. Conform de ‘Nota Parkeernormen Den Haag’ mogen maximaal twee parkeerplaatsen aan de openbare ruimte worden toegewezen. Met een huurovereenkomst voor de duur van minimaal tien jaar is aangetoond dat elders kan worden voorzien in de resterende benodigde twee parkeerplaatsen.
3. Eisers hebben in bezwaar onder meer aangevoerd dat onduidelijk is wanneer de parkeerdruk is gemeten en of dit betrouwbare cijfers zijn.
4. Bij de behandeling van het bezwaarschrift en dan met name op de hoorzitting is aan bod gekomen dat verweerder er – vooruitlopend op het beleid – voor heeft gekozen om in de parkeerbehoefte te voorzien door middel van een deelautoconstructie. De adviescommissie bezwaarschriften heeft verweerder na de hoorzitting bij brief van 11 juli 2019 verzocht om een nadere motivering met betrekking tot het vooruitlopen op beleid en een nadere motivering, onderbouwing met berekening en standpunt over de parkeerdruk in het betreffende gebied.
5. Verweerder heeft bij brief van 5 november 2019 gereageerd op dit verzoek. In deze brief heeft verweerder verwoord dat het beleid met betrekking tot deelauto’s nog niet is geformaliseerd. In de brief staat verder onder meer het volgende:

De oude parkeerbehoefte bedraagt 13,19 parkeerplaatsen.De nieuwe parkeerbehoefte bedraagt 13,70 parkeerplaatsen op basis van het bestemmingsplan Parapluherziening (fiets)parkeren. Na saldering bedraagt de parkeerbehoefte gesaldeerd 13 -13,19* 0,05=12,34 parkeerplaatsen en is er sprake van een toename op het maatgevende tijdstip.De aanvraag voorziet in 5 parkeerplaatsen op eigen terrein. (…) Er moeten gezien de parkeerbehoefte binnen een loopafstand 8 parkeerplaatsen gehuurd worden voor de duur van 10 jaar zonder de mogelijkheid van tussentijdse opzegging.Vergunninghouder dient hiertoe de contracten te overleggen.
6. In het bestreden besluit is verwoord dat niet met een deelautoconstructie wordt gewerkt, maar dat er binnen loopafstand acht parkeerplaatsen worden gehuurd voor minimaal tien jaar zonder mogelijkheid van tussentijdse opzegging. Vergunninghoudster heeft tot de aanvang van de werkzaamheden de gelegenheid om de contracten over te leggen.
7. In beroep hebben eisers aangevoerd dat het niet duidelijk is waarom verweerder de parkeerdruk niet heeft gemeten overeenkomstig het besluit van 3 maart 2016 tot wijziging van de Nota parkeernormen (RIS291425_160223), op grond waarvan gegevens niet ouder mogen zijn dan twee jaar. Verder heeft de initiatiefnemer niet de parkeerbehoefte voor het project in kaart gebracht overeenkomstig de parkeernormen in voornoemd besluit. Ook is volgens eisers niet duidelijk binnen welke afstand de parkeerplaatsen moeten worden gehuurd. Tot slot hebben eisers aangevoerd dat niet duidelijk is hoe verweerder het contract tussen vergunninghoudster en de parkeergarage gaat effectueren.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1.
Van de zijde van eisers wonen [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , en [eiser 4] in de [adres 1] in [plaats] . Zij zijn, omdat zij wonen nabij het gebouw waar de omgevingsvergunning betrekking op heeft, belanghebbende. [A] woont in de [adres 2] , eveneens in [plaats] . De loopafstand vanaf het adres van [A] naar [kantoor] [huisnummer] is meer dan 900 meter. Dit is te ver om op grond van het nabijheidscriterium als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt. [A] heeft op de zitting toegelicht dat hij mede beroep heeft ingesteld omdat de toepassing van de parkeerregelgeving de hele stad betreft. Dit mag zo zijn, maar om als belanghebbende te worden aangemerkt is vereist dat iemand een persoonlijk belang heeft. Wanneer iemand zich niet onderscheidt van grote aantallen anderen is hiervan geen sprake. Uit wat [A] heeft aangevoerd blijkt niet dat hij zich onderscheidt van de rest van de stad. [A] kan daarmee niet worden aangemerkt als een belanghebbende. Zijn beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard. Het beroep van de overige eisers is wel ontvankelijk. In het navolgende zal de rechtbank dit beroep inhoudelijk bespreken.
8.2.
Het geschil spitst zich toe op de wijze waarop de parkeerdruk en -behoefte zijn berekend en de manier waarop in de parkeerbehoefte is voorzien.
8.3.
Het vigerende bestemmingsplan is het bestemmingsplan ‘Parapluherziening (fiets)parkeren’ (het bestemmingsplan). In artikel 5.1 van het bestemmingsplan is – voor zover relevant – bepaald dat, indien de ligging, omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, een gebouw alleen mag worden gebruikt onder de voorwaarde dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid met dien verstande dat voldoende ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder de bebouwing, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij de bebouwing of functie behoort. Of sprake is van voldoende parkeergelegenheid wordt op grond van het bestemmingsplan bepaald aan de hand van parkeernormen, parkeereisen en de berekeningsmethode zoals opgenomen in de Nota parkeernormen Den Haag, waarbij rekening wordt gehouden met wijzigingen van deze nota.
8.4.
In artikel 6 van het bestemmingsplan is voorzien in een afwijkingsmogelijkheid. In dit artikel is bepaald dat kan worden afgeweken van de parkeernormen, bedoeld in artikel 5.1, indien op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien conform de voorwaarden in de Nota parkeernormen Den Haag.
8.5.
Verweerder neemt tot uitgangspunt dat het plan niet voldoet aan artikel 5.1 van het bestemmingsplan en dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 6, de afwijkingsmogelijkheid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er in de toegenomen behoefte van 12 parkeerplaatsen wordt voorzien door 1) vier parkeerplaatsen op eigen terrein, 2) het huren van acht parkeerplaatsen binnen loopafstand. Door acht parkeerplaatsen te huren, wordt volgens verweerder voorzien in voldoende parkeergelegenheid op andere wijze als bedoeld in artikel 6 van het bestemmingsplan. De activiteit ‘strijdig gebruik’ wordt dus vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, subonderdeel 1, van de Wabo: een afwijkingsmogelijkheid waar het bestemmingsplan zelf in voorziet.
8.6.
Eisers hebben – kort gezegd – aangevoerd dat verweerder beter had moeten toelichten waarom gegevens zijn gebruikt van meer dan twee jaar oud voor het berekenen van de parkeerdruk.
8.7.
De parkeerdruk is, zo volgt uit de Nota parkeernormen Den Haag, relevant om te bepalen of de parkeerbehoefte kan worden gefaciliteerd door gebruik te maken van de openbare straat of dat er moet worden voorzien in parkeerplaatsen op eigen terrein. Uit de toelichting van verweerder bij het bestreden besluit volgt dat – anders dan het geval was bij het primaire besluit – niet wordt voorzien in parkeerplaatsen op de openbare weg. Aan de (berekening van de) parkeerdruk komt voor wat betreft de verleende omgevingsvergunning niet langer betekenis toe; de rechtbank laat bespreking van deze grond daarom achterwege.
8.8.
Ten aanzien van de parkeerbehoefte overweegt de rechtbank als volgt.
8.9.
Verweerder heeft toegelicht dat de toegenomen parkeerbehoefte 12 parkeerplaatsen bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank is echter, zoals eisers hebben betoogd, onvoldoende gemotiveerd hoe verweerder hiertoe is gekomen. Het had op de weg van verweerder gelegen om duidelijk te maken hoe zowel de oude als de nieuwe parkeerbehoefte is bepaald. De oude en nieuwe parkeerbehoefte zijn immers bepalend voor de toegenomen parkeerbehoefte. Verweerder heeft ter zitting weliswaar toegelicht dat de parkeerbehoefte is bepaald aan de hand van de Nota parkeernormen, maar nergens is inzichtelijk gemaakt op welke wijze de betreffende normen zijn toegepast. Het is met andere woorden niet duidelijk uit welke componenten zowel de oude als de nieuwe parkeerbehoefte bestaan. Daar komt bij dat de toelichting van verweerder op punten inconsistent is. Uit de brief van 5 november 2019 blijkt dat is uitgegaan van een oude parkeerbehoefte van 13,19 parkeerplaatsen en dat de nieuwe parkeerbehoefte 13,70 parkeerplaatsen bedraagt, terwijl in de vergunning is vermeld dat de oude parkeerbehoefte 48,36 parkeerplaatsen bedraagt. In de brief van 5 november 2019 is verder vermeld dat er vijf parkeerplaatsen op het eigen terrein komen. In de omgevingsvergunning staat daarentegen dat er vier parkeerplaatsen op het eigen terrein worden gerealiseerd. Tot slot komt de rekensom van verweerder in de brief van 5 november 2019 niet overeen met de door verweerder tot uitgangspunt genomen nieuwe parkeerbehoefte van 13,70 parkeerplaatsen. Voor deze inconsistenties is in het bestreden besluit geen uitleg gegeven.
8.10.
Uit het voorgaande volgt dat er voor wat betreft de onderbouwing van de toegenomen parkeerbehoefte sprake is van een motiveringsgebrek.
8.11.
Eisers hebben voorts aandacht gevraagd voor de te huren parkeerplaatsen en dan met name de loopafstand vanaf [kantoor] [nummers] tot deze parkeerplaatsen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
8.12.
Op grond van het bestemmingsplan is het mogelijk dat – wanneer niet (geheel) in de parkeerbehoefte kan worden voorzien op het eigen terrein – op andere wijze in de nodige parkeerplaatsen wordt voorzien, conform de Nota parkeernormen. Verweerder en vergunninghoudster hebben toegelicht dat er acht parkeerplaatsen zijn gehuurd aan de [straat] . Ter onderbouwing heeft vergunninghoudster een ondertekend contract overgelegd. De parkeerplaatsen bevinden zich op een afstand van ongeveer 100 meter van [kantoor] [nummers] . De maximale loopafstand, zoals die geldt op grond van de Nota parkeernormen, is daarmee in acht genomen. Het contract kent voorts een looptijd van 10 jaar, zonder mogelijkheid van tussentijdse opzegging. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende komen vast te staan en toegelicht dat op andere wijze in parkeergelegenheid voorzien, als bedoeld in het bestemmingsplan en overeenkomstig de Nota parkeernormen.
8.13.
Eisers hebben tot slot aangevoerd dat verweerder niet kenbaar heeft gemaakt op welke wijze het contract tussen vergunninghoudster en de verhuurder van de parkeerplaatsen gaat worden geëffectueerd. Het is – aldus eisers – een overeenkomst waar de overheid buiten staat. Ook is onduidelijk in hoeverre toekomstige bewoners zijn gebonden aan de huurovereenkomst. Tevens is het onduidelijk of er een gemeentelijke administratie bestaat die bepalingen en voorwaarden die in een omgevingsvergunning worden gesteld administreert en of hierop wordt gehandhaafd. Bij eisers bestaat eveneens onzekerheid over de vraag of er voor bezoekers bezoekersvergunningen zullen worden afgegeven.
8.14.
Waar het, zoals hiervoor is overwogen, om gaat is dat moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor het plan. Omdat er niet voldoende plekken beschikbaar zijn op het eigen terrein, moet vergunninghoudster om onder de uitzonderingsmogelijkheid in het bestemmingsplan te kunnen vallen, op een andere wijze parkeergelegenheid faciliteren. Er is geopteerd voor een langdurig niet-opzegbaar contract. Naar het oordeel van rechtbank heeft verweerder zich hiermee in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarmee overeenkomstig het bestemmingsplan en de Nota parkeernormen op andere wijze in parkeergelegenheid is voorzien. Dat de overheid en toekomstige bewoners geen partij zijn bij deze overeenkomst en er daarmee ook niet aan zijn gebonden, maakt dat niet anders; er wordt immers parkeergelegenheid gerealiseerd. Aan eventueel te verstrekken bezoekersvergunningen komt in dit verband geen betekenis toe. Met bezoek moet – ingevolge de Nota parkeernormen – uiteraard wel rekening gehouden bij het bepalen van de parkeerbehoefte. Voor wat betreft de parkeerbehoefte heeft de rechtbank reeds overwogen dat deze niet afdoende is toegelicht. Ten aanzien van de vergunningvoorschriften geldt uiteraard dat vergunninghoudster zich hieraan moet houden en dat wanneer deze worden overtreden, verweerder in beginsel gehouden is om daartegen handhavend op te treden. Eisers kunnen, wanneer zij daar aanleiding toe zien, zich richten tot verweerder met een handhavingsverzoek.
8.15.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek kent voor wat betreft de onderbouwing van de parkeerbehoefte.
8.16.
De rechtbank ziet om proceseconomische redenen aanleiding tot toepassing van de zogeheten ‘bestuurlijke lus’ als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal verweerder in de gelegenheid stellen om het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen, hetzij, voor zover nodig, het bestreden besluit in te trekken en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Indien verweerder ervoor kiest om de gebreken te herstellen, moet de toelichting duidelijkheid bieden ten aanzien van wat in rechtsoverweging 8.9 is overwogen.
8.17.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, mededelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid om de gebreken te herstellen. Voor zover verweerder van die gelegenheid gebruik maakt, bepaalt de rechtbank dat eisers in de gelegenheid worden gesteld om binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
8.18.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent dat ook dan pas een beslissing wordt genomen over de proceskosten en het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • draagt verweerder op om binnen twee weken aan de rechtbank mede te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om de gebreken te herstellen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Pereth, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2021.
De griffier is verhinderd
rechter

deze uitspraak mede te ondertekenen.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.