ECLI:NL:RBDHA:2021:14513

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/1946
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning en verzoek om schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de weigering van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde P. Drijver, hadden op 12 april 2018 een aanvraag ingediend voor het maken van een dakterras en een kas op het dak van hun woning. De aanvraag werd op 16 augustus 2018 afgewezen, waarna eisers bezwaar maakten. Het bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 20 januari 2020. Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit, waarbij zij ook een verzoek om schadevergoeding indienen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering van de omgevingsvergunning onvoldoende gemotiveerd was, met name omdat eisers niet in de gelegenheid waren gesteld om hun aanvraag mondeling toe te lichten bij de Welstands- en Monumentencommissie. De rechtbank oordeelt dat de motivering van de weigering tekortschiet, zowel wat betreft de redelijke eisen van welstand als de strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat eisers niet voldoende hebben aangetoond dat zij schade hebben geleden als gevolg van de onrechtmatige weigering.

De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, maar dat er geen recht op schadevergoeding bestaat. Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 178,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1946

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers(gemachtigde: P. Drijver)

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder(gemachtigde: mr. V. Boender-Wiebenga).

Procesverloop

In het besluit van 16 augustus 2018 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers voor een omgevingsvergunning afgewezen.
In het besluit van 20 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting vond plaats op 28 juni 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eisers hebben op 12 april 2018 een aanvraag ingediend voor het maken van een dakterras inclusief borstwering en een kas op het dak van de [straat] [huisnummer] , te [plaats] . Uit de tekeningen bij de aanvraag blijkt dat ook zonnepanelen (“PV-panelen”) deel uitmaken van het bouwplan. Op het aanvraagformulier is aangekruist dat eisers hun aanvraag mondeling wensen toe te lichten bij de welstandscommissie.
2. Op 4 mei 2018 heeft verweerder eisers verzocht om de aanvraag aan te vullen met onder meer gegevens van de te plaatsen zonnepanelen. Het gaat – zo is in het verzoek van verweerder vermeld – om de plaats, maatvoering, alsmede materieel- en kleurgebruik.
3. Op 16 mei 2018 hebben eisers aanvullende informatie naar verweerder gestuurd. Op een plattegrond zijn de te plaatsen zonnepanelen weergegeven. Verder is toegelicht dat de panelen worden uitgevoerd “
als ‘full black’ panelen op lage, aluminium frames”. Ook is vermeld dat de panelen achter de borstwering op het dakvlak onder een hoek van 30 graden worden geplaatst en daarmee ver onder de rand van de borstwering blijven.
4. Op 16 augustus 2018 heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd te verlenen. Verweerder heeft aan de weigering ten grondslag gelegd: 1) een negatief advies van de Welstands- en Monumentencommissie en 2) een negatief advies van de afdeling Stedenbouw en Planologie. Het negatieve advies van de afdeling Stedenbouw en Planologie was met name gebaseerd op de overschrijding van de maximale hoogte die is toegestaan op grond van het bestemmingsplan ‘St. Jacobskerk e.o.” (het bestemmingsplan).
5. Eisers zijn voorafgaand aan het primaire besluit niet in de gelegenheid gesteld om de aanvraag mondeling toe te lichten bij de Welstands- en Monumentencommissie.
6. Eisers zijn door verweerder in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld om de aanvraag aan te passen. Eisers hebben de aangepaste aanvraag op 30 januari 2019 opnieuw aangeboden. De architect van eisers heeft het plan toegelicht bij de Welstands- en Monumentencommissie.
7. Het aangepaste plan is vervolgens opnieuw beoordeeld. Uit het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften (de adviescommissie), dat verweerder heeft overgenomen en aan zijn bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, blijkt dat de Welstands- en Monumentencommissie heeft geoordeeld dat het nieuw ingediende plan grotendeels akkoord is, maar dat nadere details nodig waren met betrekking tot kleurgebruik en uitvoering van de zonnepanelen. De Welstands- en Monumentencommissie heeft daarom negatief geadviseerd. Het advies van de afdeling Stedenbouw en Planologie is ongewijzigd gebleven. Verweerder heeft op basis van deze adviezen besloten het bezwaar van eisers ongegrond te verklaren.
8. Eisers hebben vervolgens 1) beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en 2) een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend.
9. De Welstands- en Monumentencommissie heeft de nieuwe aanvraag beoordeeld en een positief advies uitgebracht. De afdeling Stedenbouw en Planologie heeft wederom negatief geadviseerd. Verweerder heeft vervolgens de aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd bij besluit van 15 mei 2020. Hiertegen zijn eisers in bezwaar gegaan.
10. In de beslissing op bezwaar van 20 mei 2021 heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard en de omgevingsvergunning alsnog verleend. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat een afwijking van de maximaal toegestane bouwhoogte, zoals bepaald in het bestemmingsplan, geen strijd oplevert met een goede ruimtelijke ordening.
11. Eisers hebben vervolgens een aanvullend beroepschrift ingediend. Eisers hebben hun beroep tegen het bestreden besluit aangevuld met een verzoek om schadevergoeding. In het aanvullende beroepschrift maken eisers tevens aanspraak op een dwangsom omdat verweerder niet tijdig heeft beslist op 1) (het bezwaar tegen de afwijzing van) de eerste aanvraag, 2) het bezwaar tegen de afwijzing van de tweede aanvraag en 3) het door eisers ingediende Wob-verzoek.
12. Aan het verzoek om schadevergoeding hebben eisers ten grondslag gelegd dat de initiële aanvraag – van 12 april 2018 – toegewezen had moeten worden; de nieuwe aanvraag was identiek aan de eerste aanvraag, aangevuld met een Ral-nummer als kleurstelling van de attiek. Ook heeft verweerder zich volgens eisers ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bouwhoogte werd overschreden omdat de attiek en de lantaarn niet een verhoging van de bouwhoogte met zich meebrengen. Volgens eisers heeft verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden en niet de juiste procedures gevolgd. Aan de schadevergoeding leggen eisers ten grondslag dat zij, doordat verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning destijds ten onrechte niet heeft verleend, extra kosten hebben moeten maken. Volgens eisers gaat het om de volgende schadeposten:
  • de kosten die zijn gemaakt voor het meerwerk door de architect;
  • de kosten die de architect nog in rekening gaat brengen voor de zitting van 28 juni 2021;
  • de volledige verletkosten van [eiser 2] voor het voeren van verweer tegen het onrechtmatig handelen van de gemeente;
  • de legeskosten van de beide aanvragen;
  • het griffierecht;
  • een dwangsom voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eisers tegen het besluit van verweerder om de nieuwe aanvraag te weigeren.
13. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang?
13.1.
De vraag is allereerst of het beroep van eisers ontvankelijk is. Zij hebben aanvankelijk beroep ingesteld omdat verweerder weigerde de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Inmiddels heeft verweerder – zij het op basis van een nieuwe aanvraag – wel een omgevingsvergunning verleend. Eisers kunnen daarom niet meer met dit beroep bereiken waarvoor zij het oorspronkelijk hadden ingesteld.
13.2.
Ter zitting hebben eisers toegelicht dat zij veel problemen hebben ervaren met hun vergunningaanvraag en dat zij hopen dat dit in de toekomst beter gaat, ook voor anderen. Het beroep kan daar – aldus eisers – een bijdrage aan leveren. Op basis van deze toelichting van eisers kan geen procesbelang worden aangenomen. Procesbelang bestaat immers wanneer het beroep nog van feitelijke betekenis voor eisers kan zijn. De vorenstaande overwegingen van eisers zijn principieel van aard. Een louter principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
13.3.
Het voorgaande laat echter onverlet dat er op basis van vaste rechtspraak toch belang bestaat bij een beoordeling van het beroep indien wordt gesteld dat er schade is geleden en tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de schade daadwerkelijk en als gevolg van het bestreden besluit is geleden (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:920). Eisers hebben door te stellen dat zij meerkosten hebben moeten maken ten gevolge van de weigering van verweerder naar het oordeel van de rechtbank tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij door het bestreden besluit schade hebben geleden. Dit betekent dat eisers belang hebben bij hun beroep en dat het beroep daarmee ontvankelijk is. De rechtbank zal daarom het beroep inhoudelijk behandelen. Vervolgens zal worden bezien of en in hoeverre er recht bestaat op schadevergoeding.
Onterechte weigering van de omgevingsvergunning?
13.4.
De vraag die voorligt is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om met het bestreden besluit vast te houden aan de weigering van de omgevingsvergunning.
13.5.
Verweerder heeft de omgevingsvergunning geweigerd en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat er sprake is van strijd met de redelijke eisen van welstand en strijd met de regels van het bestemmingsplan omdat de maximale bouwhoogte wordt overschreden. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze beide punten als volgt.
Redelijke eisen van welstand
13.6.
Verweerder heeft zich gebaseerd op het advies van de Welstands- en Monumentencommissie. In de regel geldt, zoals verweerder ook heeft aangevoerd, dat een bestuursorgaan zonder nadere toelichting doorslaggevende betekenis mag toekennen aan een advies van de welstandscommissie. In dit geval ligt dat echter anders. In de toelichting bij het bestreden besluit is vermeld dat de Welstands- en Monumentencommissie grotendeels akkoord was met het plan zoals het was ingediend, maar dat er nog nadere details nodig waren met betrekking tot kleurgebruik en uitvoering van de zonnepanelen.
13.7.
Het is vaste rechtspraak dat het college gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht is om de indiener van een aanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen dat de geconstateerde beletselen voor het verlenen van de vergunning worden weggenomen. Daarbij zal het moeten gaan om wijzigingen van ondergeschikte aard, waarvoor geen nieuwe aanvraag is vereist (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:554).
13.8.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder eisers in de gelegenheid moeten stellen om de aanvraag aan te vullen. Zoals blijkt uit de toelichting van verweerder ging het om ontbrekende informatie op detailniveau en daarmee om een aanvulling van de aanvraag van ondergeschikte aard. Verweerder had dus niet mogen volstaan met het overnemen van het negatieve welstandsadvies, enkel en alleen omdat er details ontbraken die eenvoudig hadden kunnen worden aangevuld. De motivering van het bestreden besluit schiet voor wat betreft het standpunt van verweerder dat er sprake is van strijd met de redelijke eisen van welstand dan ook tekort.
Strijd met bestemmingsplan
13.9.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat met het bouwplan van eisers de maximale bouwhoogte, die is voorgeschreven in het bestemmingsplan, zou worden overschreden. Het gaat om de valbeveiliging, uitgewerkt als attiek en de serre. Eisers hebben daar tegenover gesteld dat de attiek en de lantaarn niet meetellen voor de maximumbouwhoogte omdat het gaat om bouwdelen van ondergeschikte aard.
13.10.
Op grond van artikel 2.4 van het bestemmingsplan wordt de hoogte van een bouwwerk als volgt gemeten: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het gebouw of van een bouwwerk geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
13.11.
Op grond van artikel 1.71 van het bestemmingsplan gelden als ondergeschikte bouwdelen: delen van bouwwerken zoals funderingen, pilasters, kozijnen, standleidingen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- of kroonlijsten, liftkokers en installatieruimten.
13.12.
Voor wat betreft de attiek heeft verweerder toegelicht dat deze geen onderdeel is van de kroonlijst, maar een toevoeging boven de kroonlijst. Deze motivering kan de conclusie van verweerder, dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan, echter niet dragen. Voor zover wordt aangenomen dat de attiek geen onderdeel is van de kroonlijst, is daarmee immers nog niet gezegd dat de attiek geen ondergeschikt bouwdeel is. Zeker gelet op de voorbeelden die worden genoemd in het bestemmingsplan, had van verweerder mogen worden verwacht toe te lichten in hoeverre de attiek hiervan verschilt en waarom de attiek, anders dan de genoemde bouwdelen, niet van ondergeschikte aard is. Ten aanzien van de serre is in het geheel niet toegelicht waarom deze niet wordt beschouwd als een bouwdeel van ondergeschikte aard. De rechtbank is daarom van oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd waarom er sprake is van een overschrijding van de maximum bouwhoogte.
13.13.
Het voorgaande brengt met zich mee dat aan het bestreden besluit motiveringsgebreken kleven ten aanzien van 1) de redelijke eisen van welstand 2) de overschrijding van de op grond van het bestemmingsplan maximaal toegestane bouwhoogte. Het bestreden besluit komt daarom in aanmerking voor vernietiging. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen deze gebreken te herstellen dan wel verweerder op te dragen om een nieuw besluit te nemen. Zoals al is overwogen, is er inmiddels een vergunning verleend op basis van een nieuwe aanvraag. Eisers hebben daarom bij een aangepast of nieuw besluit geen belang. Wel moet worden vastgesteld in hoeverre eisers aanspraak kunnen maken op schadevergoeding. Daarop gaat de rechtbank hierna in.
Schadevergoeding?
13.14.
De bestuursrechter is op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
13.15.
Met de vernietiging van het bestreden besluit is de onrechtmatigheid gegeven.
13.16.
Vervolgens is de vraag in hoeverre het bestreden besluit heeft geleid tot schade voor eisers.
13.17.
Voor wat betreft de door eisers opgevoerde kosten voor de architect geldt het volgende. Eisers hebben verschillende facturen overgelegd. Het betreft facturen gedateerd 12 april 2018, 23 mei 2018, 19 juni 2018, 17 juli 2019 en 14 april 2020. Uit de facturen blijkt echter niet in hoeverre het werkzaamheden betreft die eisers hebben moeten laten uitvoeren vanwege de weigering van de omgevingsvergunning, waaraan is vastgehouden in bezwaar. Dat er (veel) meerkosten zijn gemaakt, ligt ook niet voor hand aangezien eisers zelf hebben aangevoerd dat zij hun aanvraag nauwelijks hebben gewijzigd naar aanleiding van de initiële afwijzing. Door eisers is daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat de facturen kosten betreffen die te relateren zijn aan het bestreden besluit.
13.18.
Voor wat betreft de kosten die eisers hebben moeten maken voor de aanwezigheid van de architect bij de zitting van 28 juni 2021, geldt dat deze kosten worden vergoed op basis van een proceskostenveroordeling en niet bij wijze van schadevergoeding. Ook het griffierecht wordt niet bij wijze van schadevergoeding toegekend. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar overweging 13.24 en 13.25.
13.19.
Eisers hebben verder betoogd dat Winkler tijd heeft moeten besteden aan de vergunningaanvraag en bijbehorende procedure. Dit is tijd die Winkler, aldus eisers, had kunnen besteden aan zijn bedrijf, in welk verband Winkler een uurtarief van € 50,- hanteert. Het gaat volgens eisers om 67 uren waarmee deze schadepost € 3.350,- bedraagt. Voor zover eisers worden gevolgd in het aantal uren dat Winkler aan deze zaak heeft moeten besteden, betekent dat echter nog niet dat dit ten koste is gegaan van de inkomsten uit zijn bedrijf. Dat er daadwerkelijk schade is geleden, is dus onvoldoende onderbouwd.
13.20.
Voor wat betreft de door eisers verzochte vergoeding voor de betaalde leges voor de beide aanvragen geldt het volgende. De leges voor de eerste aanvraag zijn kosten die eisers ook hadden moeten maken indien de aanvraag wel in één keer was toegewezen. Deze kosten zijn daarom niet het gevolg van het bestreden besluit. Het betoog van eisers dat verweerder geen geld in rekening zou moeten brengen, gelet op de fouten die zijn gemaakt, maakt dit niet anders. Het gaat immers om de vraag of het bestreden besluit heeft geleid tot extra kosten; dat is voor de leges die zijn betaald voor de eerste aanvraag niet het geval. Ook de kosten voor de tweede aanvraag komen naar het oordeel van de rechtbank niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn immers het gevolg van de keuze van eisers om een nieuwe aanvraag in te dienen. Eisers hebben er zelf voor gekozen om in plaats van de beroepsprocedure af te wachten ook een nieuwe aanvraag te doen. Hoewel dit eisers vrijstaat, komen de kosten die zij voor de tweede aanvraag hebben gemaakt voor hun rekening.
13.21.
De dwangsommen die eisers hebben gevorderd kunnen niet worden gekwalificeerd als schade; het gaat om een wettelijke plicht voor het bestuursorgaan om bij (te) trage besluitvorming een vergoeding te betalen. Voor de beoordeling van de vraag of een dwangsom is verschuldigd, is in het kader van een verzoek om schadevergoeding dus geen plaats.
13.22.
Los daarvan is aan eisers bij het bestreden besluit een dwangsom toegekend vanwege het te laat nemen van dit besluit. Het betreft het maximumbedrag van € 1.442,- dat kan worden toegekend op grond van de Awb. Voor zover eisers hebben willen betogen dat zij (nog) voor een dwangsom in aanmerking komen vanwege het te laat nemen van het bestreden besluit, volgt de rechtbank eisers hierin dus niet. In hun aanvullende beroepschrift verwijzen eisers eveneens naar de beslissing op bezwaar van 20 mei 2021. Die beslissing op bezwaar heeft betrekking op de tweede aanvraag en is, aldus eisers, te laat genomen. De vaststelling van de hoogte van een dwangsom voor het te laat nemen van dat besluit kan niet onder het bereik van deze procedure worden gebracht. Het beroep van eisers heeft immers geen betrekking op de beslissing op bezwaar van 20 mei 2021. Hetzelfde geldt voor de beslissing van verweerder op het Wob-verzoek van eisers. Overigens blijkt los daarvan dat verweerder bij besluit van 25 juni 2021 de maximale dwangsom heeft toegekend voor het te laat nemen van de beslissing tegen het bezwaar tegen de afwijzing van de tweede aanvraag.
Slotsom, griffierecht en proceskosten
13.23.
Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom. Aan het bestreden besluit kleven motiveringsgebreken, waardoor dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Daarmee is de onrechtmatigheid van dat besluit een gegeven. Aan schadevergoeding wordt desondanks niet toegekomen. Het is immers niet aannemelijk geworden dat eisers schade hebben geleden ten gevolge van het bestreden besluit. De door eisers aangevoerde schadeposten zijn onvoldoende onderbouwd of houden onvoldoende verband met het bestreden besluit. Het beroep is daarom gegrond, maar het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
13.24.
De door eisers gevorderde vergoeding van de griffiekosten wordt niet bij wijze van schadevergoeding toegewezen, maar op de voet van artikel 8:74 Awb. Op grond van dit artikel moet, indien het beroep gegrond wordt verklaard, het bestuursorgaan tevens worden veroordeeld in het door de indiener van het beroepschrift betaalde griffierecht. Verweerder wordt op grond hiervan veroordeeld in het door eisers betaalde griffierecht van € 178,-.
13.25.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, hebben eisers tevens recht op vergoeding van de proceskosten. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen onder meer voor vergoeding in aanmerking de kosten die zijn gemaakt voor beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Eisers hebben niet aangevoerd dat zij deze kosten hebben gemaakt. Eisers hebben wel de kosten voor de architect, alsmede de leges en de kosten van Winkler op het proceskostenformulier vermeld. De kosten die eisers hebben moeten maken voor het meebrengen van de architect naar de zitting komen voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 1, onderdeel b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten hebben eisers echter niet nader gespecificeerd, ook niet nadat hierom ter zitting is gevraagd. Het is daarom niet mogelijk om verweerder in deze kosten te veroordelen. De kosten voor de leges kunnen niet worden aangemerkt als proceskosten omdat deze niet vallen onder één van de categorieën als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De verletkosten van Winkler zijn, zoals al is overwogen in het kader van schadevergoeding, niet voldoende onderbouwd. Vanwege het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover het betrekking heeft op het bestreden besluit;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 178,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Pereth, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.