In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, die tot 11 juli 2014 als autoplaatwerker werkte, had zich ziek gemeld met zowel psychische als lichamelijke klachten. Na een aantal herbeoordelingen door de verzekeringsartsen, werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage fluctuaties vertoonde, maar uiteindelijk werd hij per 8 juni 2019 als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. Dit leidde tot de weigering van zijn WIA-uitkering, wat de eiser betwistte.
De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Eiser voerde aan dat zijn klachten ernstig werden onderschat en dat de functionele mogelijkhedenlijst (FML) onjuist was. De rechtbank oordeelde echter dat de verzekeringsartsen hun onderzoek zorgvuldig hadden uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan hun conclusies. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om aan te tonen dat de medische rapporten niet zorgvuldig tot stand waren gekomen, wat hij niet had gedaan.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen correct was en dat de eiser niet in aanmerking kwam voor de WIA-uitkering. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd naar de betrokken partijen verzonden.