ECLI:NL:RBDHA:2021:14522

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
27 december 2021
Zaaknummer
SGR 21/1756
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. de Kleine
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor het kappen van houtopstanden in verband met de reconstructie van de N223

Op 15 april 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekers, vertegenwoordigd door mr. G.G. Kranendonk, en het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Midden-Delfland, vertegenwoordigd door M.P. Moerman. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het kappen van twee houtopstanden en 26 populieren, verleend op 25 januari 2021. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om de vergunning te schorsen, omdat zij van mening zijn dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd en niet zorgvuldig is voorbereid.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een spoedeisend belang, aangezien de vergunninghouder voornemens is de houtopstanden zo snel mogelijk te kappen. De rechter stelt vast dat de vergunning is verleend in het belang van de reconstructie van de Provincialeweg N223, met als doel een duurzaam veilige inrichting van de weg te realiseren. Verzoekers hebben aangevoerd dat de vergunning onvoldoende is gemotiveerd en dat niet alle weigeringsgronden zijn getoetst. De voorzieningenrechter benadrukt dat de afweging van belangen aan de verweerder toekomt en dat de rechter terughoudend moet zijn in de toetsing van deze afweging.

De voorzieningenrechter concludeert dat de verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kap van de houtopstanden noodzakelijk is voor de veiligheid van de N223. De rechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het belang van de vergunninghouder bij de kap in redelijkheid zwaarder weegt dan het belang van verzoekers bij het behoud van de houtopstanden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1756

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 april 2021 in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , te [woonplaats] , verzoekers(gemachtigde: mr. G.G. Kranendonk),

en
het college van burgermeester en wethouders van Gemeente Midden-Delfland, verweerder,
(gemachtigde: M.P. Moerman).
Als derde-partijen nemen aan het geding deel
: [B.V. 1] B.V. en [B.V. 2] B.V., te [vestigingsplaats] ,
(vergunninghouder).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2021 heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van twee houtopstanden van in totaal 4.800 m2 en het kappen van 26 populieren.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021. Het verzoek is gelijktijdig behandeld met het verzoek van [A] c.s., zaaknummer SGR 21/1766. Verzoeker is verschenen, de gemachtigde van verzoeker heeft via een Skype-verbinding deelgenomen aan de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partijen zijn verschenen en hebben zich laten vertegenwoordigen door [B] , [C] en [D] .

Overwegingen

1. In deze uitspraak oordeelt de voorzieningenrechter over het verzoek om de omgevingsvergunning te schorsen. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter stelt vast – dit is ook niet in geschil – dat sprake is van een spoedeisend belang omdat vergunninghouder voornemens is de twee houtopstanden zo spoedig mogelijk te kappen.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van twee houtopstanden van in totaal 4.800 m2 en het kappen van 26 populieren. Verweerder heeft, verkort en zakelijk weergegeven, aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd dat het noodzakelijk is de houtopstanden te kappen in het belang van een reconstructie van de Provincialeweg N223 (de N223) om te komen tot een duurzaam veilige inrichting van deze weg.
Onvoldoende gemotiveerd
4. Verzoeker kan zich niet verenigen met de verleende omgevingsvergunning. Verzoeker heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd en niet zorgvuldig is voorbereid omdat het bestreden besluit had behoren te worden getoetst aan de in artikel 4:11, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening (APV) Midden-Delfland 2010 genoemde weigeringsgronden. Niet is immers gebleken dat verweerder alle weigeringsgronden van dit artikel heeft getoetst.
5. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat de grondslag voor de kapvergunning inderdaad is gelegen in artikel 4:11, tweede lid, van de APV Midden-Delfland 2010. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] , moet een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand immers worden getoetst aan het beoordelingskader van de lokale van toepassing zijnde verordening. Dit artikel geeft verweerder de bevoegdheid de gevraagde vergunning te weigeren in het belang van waarden van natuur, landschap, cultuurhistorie, stads- en dorpsschoon, beeldbepalendheid of leefbaarheid. De voorzieningenrechter benadrukt in dit verband dat verweerder bij de uitoefening van de bevoegdheid al dan niet een kapvergunning te verlenen, een aanzienlijke beleidsvrijheid toekomt, waarbij de bestuurlijke afweging die daarbij aan de orde is door de rechter slechts terughoudend dient te worden getoetst. Beoordeeld dient dan ook te worden of verweerder na afweging van de in het geding zijnde belangen in redelijkheid het belang van vergunninghouder bij de kap van de bomen groter heeft kunnen achten dan het belang bij handhaving van de bomen.
6.1.
Verweerder heeft bij het verlenen van de vergunning getoetst aan de landschappelijke en cultuurhistorische waarde. Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd aangegeven dat niet getoetst hoefde te worden aan de overige weigeringsgronden. Aan de waarde voor stads- en dorpsschoon is niet getoetst omdat het een gebied betreft buiten de bebouwde kom. Dat geldt eveneens voor de waarde leefbaarheid. Ook is de beeldbepalende waarde van de houtopstand niet in het geding omdat het niet om een opvallende straat gaat. Met betrekking tot de weigeringsgrond natuurwaarde heeft verweerder aangegeven dat door vergunninghouder ecologisch onderzoek is verricht en dat de natuurwaarden op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) niet worden geschonden. In dit licht benadrukt de voorzieningenrechter, zoals ook door de gemachtigde van verweerder aangegeven, dat de Wnb weliswaar bescherming biedt, maar dat verweerder ten behoeve van deze bescherming niet het bevoegd gezag is. De Provincie Zuid-Holland (gedeputeerde staten) is het bevoegd gezag om een ontheffing op grond van de Wnb te verlenen. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat ook al zou in dit geval een omgevingsvergunning op grond van de Wnb nodig blijken, dan is het ontbreken daarvan geen reden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het is immers de verantwoordelijkheid van vergunninghouder om te zorgen voor de eventueel benodigde vergunningen om de kap daadwerkelijk te kunnen uitvoeren. In zoverre faalt het betoog van verzoekers.
6.2.
De voorzieningenrechter komt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting dan ook tot het voorlopig oordeel dat verweerder gemotiveerd heeft aangegeven dat er zich geen weigeringsgronden voordoen om de vergunning te weigeren. Daarbij neemt de voorzieningsrechter in aanmerking dat verweerder onweersproken heeft aangegeven dat de landschappelijke en cultuurhistorische waarde van de houtopstanden gering zijn en de beleidsdoelstelling om de openheid van de polders te herstellen in dit gebied een rol speelt. Bovendien geldt dat aan vergunninghouder een herplantplicht is opgelegd waarbij de omwonenden en relevante gebiedspartijen betrokken zullen worden en is een aanvullende landschappelijke inpassing onderdeel van deze herplantverplichting.
Inbreuk op de Wet natuurbescherming
7. Verzoekers hebben in de tweede plaats aangevoerd dat er een inbreuk wordt gemaakt op de artikelen uit de Wnb omdat met de vergunde werkzaamheden nesten van beschermde vogels worden beschadigd of weggehaald.
8. Verweerder heeft in dit verband herhaald dat hij niet het bevoegd gezag is om hierover een beslissing te nemen. Wel heeft verweerder aangevoerd dat ecologisch onderzoek heeft uitgewezen dat de geplande werkzaamheden kunnen plaatsvinden zonder dat beschermde diersoorten of beschermde gebieden daarvan schade ondervinden. De voorzieningenrechter ziet op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting geen aanleiding dit standpunt voor onjuist te houden. Vergunninghouder voert de kapwerkzaamheden dan ook uit onder begeleiding van een ecoloog. Ook hebben er vergunningvrije snoeiwerkzaamheden plaats gevonden. Dit heeft verweerder gedaan om het gebied minder geschikt te maken voor vogels. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat ecoloog S. de Jong van Aqua Terra Nova drie maal een broedvogelcontrole heeft gedaan op respectievelijk 15, 22 en 29 maart 2021. Tijdens die controle is er een vogelnest aangetroffen dat een oud nest betreft van waarschijnlijk een zwarte kraai. Dit nest is niet beschermd als het niet in gebruik is. Daarnaast is er een nest van een meerkoet aangetroffen. Een meerkoet is echter weinig gevoelig voor verstoring. Als er broedplaatsen met vogels worden aangetroffen wordt hiervoor door vergunninghouder een beschermingszone gecreëerd. Als er sprake is van verstoring van gevoelige vogelbroedplaatsen, wordt een grotere beschermingszone gecreëerd.
9. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat voornoemd bezwaar van verzoeker, gelet op het standpunt van verweerder dat hij niet het bevoegd gezag is op grond van de Wnb en gelet op de motivering van verweerder, evenmin leidt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Schorsing van de inwerkingtreding van de kapvergunning
10. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat gewacht moet worden met het kappen van de bomen totdat de ABRvS uitspraak heeft gedaan in het aanhangige beroep van verzoeker tegen het door de Gemeente Midden-Delfland vastgestelde bestemmingsplan “N223 Duurzaam veilig fase 3B” (bestemmingsplan). Indien de ABRvS het beroep tegen het besluit om het bestemmingsplan vast te stellen gegrond verklaard, dan zal de kap immers nodeloos blijken te zijn gebeurd.
11. Dit betoog van verzoekers faalt eveneens. De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar een uitspraak van de ABRvS [2] , daartoe dat de omstandigheid dat het bestemmingsplan nog niet onherroepelijk is vastgesteld, niet in de weg staat aan verlening van de omgevingsvergunning voor de kap. Aldus is niet vereist dat sprake is van een in werking getreden en onherroepelijk geworden bestemmingsplan om tot verlening van de vergunning te kunnen overgaan. De voorzieningenrechter ziet hierin dan ook geen aanleiding om de gevraagde voorziening te treffen.
Conclusie
12. De voorzieningenrechter komt tegen de achtergrond van al het voorgaande tot het voorlopig oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kap van de houtopstanden noodzakelijk is voor het duurzaam veilig maken van de N223. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het belang om de houtopstanden te kappen in verband met het duurzaam veiliger maken van de N223, bovendien in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang dat is gemoeid met het behoud van deze houtopstanden. Daarom komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid de omgevingsvergunning voor de kap van de houtopstanden heeft kunnen verlenen en dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Kleine, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vanmr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: Relevante wet- en regelgeving

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
g. houtopstand te vellen of te doen vellen;
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

Artikel 2.18 van de Wabo

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Artikel 4:11 van de Algemene plaatselijke verordening Midden-Delfland 2010 (APV)
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan vermeld op bijlage 1 (Bomenlijst).
2. De vergunning kan worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
3. Het college kan een herplantplicht opleggen onder nader te stellen voorschriften.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 augustus 2011, ECLI:NL:RVS: 2011:BR4883.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3015.