In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Ghanese nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf, welke op 11 september 2019 door verweerder was afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 31 maart 2020 ongegrond verklaard. Eiseres heeft op 15 april 2020 een beroepschrift ingediend. Tijdens de zitting op 4 januari 2021 werd eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigde, terwijl verweerder ook door een gemachtigde werd vertegenwoordigd.
De rechtbank oordeelde dat verweerder in het bestreden besluit een nieuwe afwijzingsgrond had toegevoegd, namelijk dat eiseres een bedreiging voor de volksgezondheid vormde vanwege de COVID-19 situatie. Eiseres voerde aan dat zij ten onrechte niet was gehoord, wat volgens de rechtbank in strijd was met het beleid van verweerder. De rechtbank concludeerde dat het primaire besluit bij een volgende aanvraag voor een visum kort verblijf geen rol zou spelen, en dat eiseres niet in haar belangen was geschaad door het niet horen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht moest vergoeden en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op €1.068,-.
De uitspraak werd gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Soldt, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.