ECLI:NL:RBDHA:2021:14702

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
SGR 20/7001
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de WAO-uitkering en de medische beoordeling in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WAO-uitkering ontvangt, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV dat zijn uitkering per 14 oktober 2020 zou worden verlaagd. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische beoordeling die ten grondslag lag aan de beslissing van het UWV. Eiser had eerder een WAO-uitkering gekregen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 25-35%, maar na een herbeoordeling in 2019 werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80-100%. Het UWV heeft echter in een later besluit de mate van arbeidsongeschiktheid bijgesteld naar 35-45%, wat leidde tot de verlaging van de uitkering. Eiser voerde aan dat het UWV in strijd had gehandeld met het verbod van reformatio in peius, omdat hij door het indienen van bezwaar in een slechtere positie was gekomen. De rechtbank oordeelde dat het UWV niet in strijd had gehandeld met de wet, omdat het verplicht was om het primaire besluit volledig te heroverwegen. De rechtbank concludeerde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de verlaging van de WAO-uitkering.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7001

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.G.H. van de Wetering),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Arabkhani).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiser op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt per 12 juni 2018 verhoogd.
Bij besluit van 28 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en bepaald dat de WAO-uitkering van eiser per 14 oktober 2020 wordt verlaagd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser was voorheen werkzaam als timmerman voor 36,77 per week. Eiser heeft zich op 22 april 1996 ziek gemeld wegens rugklachten. Bij besluit van 24 maart 1997 is aan eiser per 21 april 1997 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Bij brief van 21 juni 2007 heeft eiser verweerder verzocht terug te komen op het besluit van 24 maart 1997. Bij besluit van 7 mei 2008 heeft verweerder dat verzoek afgewezen. Het bezwaar hiertegen en vervolgens het beroep en hoger beroep zijn ongegrond verklaard. Bij brief van 31 januari 2012 heeft eiser verweerder opnieuw verzocht terug te komen op het besluit van 24 maart 1997. Verweerder heeft dat verzoek bij besluit van 1 juni 2012 afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep tegen dat besluit is ongegrond verklaard en in hoger beroep zijn de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
1.2
Eiser heeft in 2019 opnieuw verweerder verzocht het besluit van 24 maart 1997 te herzien. Dit heeft geleid tot het primaire besluit. Verweerder heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser hierbij vastgesteld op 80-100%.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de grondslag van het primaire besluit onjuist was. De medische beoordeling diende te worden herzien. Verweerder heeft de mate van arbeidsongeschiktheid bijgesteld naar 35-45%. De WAO-uitkering van eiser wordt daarom, met een uitlooptermijn, per 14 oktober 2020 verlaagd. Aan deze besluitvorming heeft verweerder de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) en de arbeidsdeskundige b&b ten grondslag gelegd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser voert aan dat verweerder bij het bestreden besluit een beslissing heeft genomen die geen verband houdt met de door eiser aangevoerde bezwaren. Die bezwaren zagen enkel op de ingangsdatum van de verhoging van de uitkering. Hiermee heeft verweerder het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. Door gebruik te maken van de mogelijkheid om bezwaar te maken is eiser uiteindelijk in een slechtere positie gekomen, dan wanneer door hem geen bezwaar zou zijn ingesteld. Dat verweerder een uitlooptermijn in acht heeft genomen bij de verlaging van zijn WAO-uitkering doet daaraan niet af. Eiser is met de primaire verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van mening dat de klachten die hebben geleid tot de volledige arbeidsongeschiktheid voortkomen uit oorzaken die reeds bij de toekenning van de uitkering (en in elk geval in een verzekerde periode) daaraan ten grondslag hebben gelegen. Bovendien stelt eiser zich op het standpunt dat geen sprake is van een door de primaire verzekeringsarts én arbeidsdeskundige gemaakte fout, waarvan gesteld kan worden dat verweerder niet gehouden kan zijn de gevolgen ervan te blijven voortzetten. Onder deze omstandigheden is een herziening van de uitkering bij het bestreden besluit niet aanvaardbaar, aldus eiser.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
De rechtbank gaat allereerst in op de stellingen van eiser dat verweerder het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb heeft geschonden en heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 7:11 van de Awb naar aanleiding van het bezwaar van eiser verplicht was om het primaire besluit volledig te heroverwegen. Een heroverweging in bezwaar kan meebrengen dat een besluit wordt herzien en de rechtspositie van een belanghebbende wordt aangetast. Het beginsel van volledige heroverweging verzet zich niet tegen de verlaging van de uitkering van eiser per een toekomende datum, omdat verweerder ook los van het ingediende bezwaar bevoegd was de uitkering van eiser te beëindigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:95). In het geval van eiser is de verlaging van zijn uitkering per toekomende datum verwezenlijkt. De verlaagde WAO-uitkering is namelijk pas per 14 oktober 2020 ingegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom niet het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb geschonden en heeft verweerder ook niet in strijd gehandeld met het verbod van reformatio in peius. Ter zitting is namens eiser aangevoerd dat het verbod van reformatio in peius strenger moet worden toegepast indien er twijfel bestaat over de onjuistheid van het primaire besluit, zeker als dat besluit willens en wetens is genomen.
De rechtbank overweegt dat deze stelling van eiser, zonder nadere onderbouwing, niet kan leiden tot een ander oordeel. Bovendien is niet vast komen te staan dat in dit geval twijfel bestaat over de onjuistheid van het primaire besluit.
5.1
De rechtbank gaat vervolgens in op de stelling van eiser dat de klachten die hebben geleid tot de volledige arbeidsongeschiktheid, voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank vat deze stelling op als grond gericht tegen de medische component van het bestreden besluit en stelt hierbij voorop dat verweerder zijn besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is.
5.2
De primaire verzekeringsarts heeft op 2 september 2019 rapport uitgebracht, gebaseerd op dossieronderzoek, de ingebrachte (medische) informatie en het spreekuur van 29 augustus 2019 waarbij eiser psychisch en lichamelijk is onderzocht. De verzekeringsarts heeft in het rapport vermeld dat eiser per 14 juni 2016 (en daarna) geschikt is geacht voor stressbeperkt, fysiek licht werk voor halve dagen, waarbij nachtwerk is afgeraden. Er gelden onder meer beperkingen ten aanzien van veelvuldige storingen en onderbrekingen, veelvuldige deadlines en productiepieken, conflicthantering, omgaan met emoties, emoties tot uitdrukking brengen, omgaan met patiënten, leidinggeven, buigen, lang zitten, lang staan, lang lopen en frequent zwaar tillen. De primaire verzekeringsarts heeft de beperkingen van eiser vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 2 september 2019.
5.3
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b op 29 juni 2020 een rapport opgesteld, gebaseerd op dossieronderzoek. Het medisch onderzoek heeft niet plaats gevonden, omdat de belangenbehartiger heeft laten weten dat eiser geen medische herkeuring wil. De verzekeringsarts b&b heroverweegt dat het oordeel van de primaire arts bijstelling behoeft. De primaire verzekeringsarts heeft niet alleen de beperkingen weergegeven die volgen uit de verzekerde (rug)klachten, maar ook de beperkingen als gevolg van andere ziekteoorzaken (hartklachten en psychische klachten). De verzekeringsarts b&b concludeert voorts dat er medisch gezien geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan teruggekomen zou moeten worden van de beslissing van 24 maart 1997. De belastbaarheid van eiser per 14 juni 2019 als gevolg van de rugafwijkingen is weergegeven in de FML van 25 juni 2020. Daarbij is aangesloten bij de rugbeperkingen zoals die door de primaire arts zijn vastgesteld. De rugklachten vormen op zichzelf geen grond voor een urenbeperking.
5.4
De primaire verzekeringsarts heeft dossieronderzoek verricht en eiser gezien op het spreekuur op 29 augustus 2019. De verzekeringsarts b&b heeft dossieronderzoek verricht en uit het medisch rapport blijkt dat alle beschikbare informatie en alle klachten van eiser bij de oordeelsvorming zijn betrokken. Bij brief van 18 juni 2020 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor het spreekuur op 23 juni 2020. Bij brief van 19 juni 2020 heeft eiser deze uitnodiging afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden, omdat eiser zelf heeft afgezien van het spreekuur en het de rechtbank niet is gebleken dat de verzekeringsarts b&b over onvoldoende informatie beschikte voor de medische herbeoordeling. De rechtbank kan eiser ook niet volgen in zijn stelling dat de verzekeringsarts b&b zonder onderzoek heeft geschrapt in de FML en er daarom geen sprake is van een zorgvuldig onderzoek. De rechtbank overweegt dat de verzekeringsarts b&b de beperkingen als gevolg van de rugafwijkingen heeft overgenomen van de primaire verzekeringsarts. Wat betreft de overige beperkingen heeft de verzekeringsarts b&b gemotiveerd beargumenteerd waarom deze beperkingen niet worden aangenomen.
5.5
Volgens eiser is verweerder buiten de grondslag van het ingestelde bezwaar getreden, omdat eiser alleen bezwaar heeft gemaakt tegen de ingangsdatum van de verhoogde uitkering. De rechtbank overweegt dat een medische beoordeling ten grondslag ligt aan de beoordeling van de ingangsdatum van de uitkering. Er moet immers medisch onderzocht worden welke beperkingen eiser had op de gestelde ingangsdatum. De verzekeringsarts b&b heeft afdoende gemotiveerd waarom er geen medische grond is om de ingangsdatum van de belastbaarheid terug te leggen naar 1997. Eiser heeft ook niet medisch onderbouwd dat de hartklachten en psychische klachten al speelden in 1997. De verzekeringsarts b&b heeft afdoende gemotiveerd dat de klachten die hebben geleid tot de volledige arbeidsongeschiktheid, niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Volgens de verzekeringsarts b&b is een dergelijke oorzakelijke relatie medisch niet te onderbouwen, omdat er geen correlatie bestaat tussen de posttraumatische rugafwijking enerzijds en hartafwijkingen, depressie en/of agressieregulatieproblemen anderzijds. Bovendien zijn de eerste symptomen van de bijkomende aandoeningen pas jaren later ontstaan. Zo geeft de verzekeringsarts b&b, naar het oordeel van de rechtbank terecht, aan dat psychopathologie voor het eerst wordt geconstateerd door de primaire verzekeringsarts bij het spreekuuronderzoek op 29 augustus 2019 en dat uit de verdere dossiergegevens niet eerder psychische klachten, psychische symptomen, psychische diagnose of een psychische behandeling wordt vermeld. Wat betreft de klachten aan het hart merkt de rechtbank op dat uit de medische informatie in het dossier blijkt dat deze klachten voor het eerst in 2005 naar voren komen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts b&b. Ten aanzien van de door de primaire arts aangenomen urenbeperking heeft de verzekeringsarts b&b overwogen dat deze komt te vervallen, omdat deze voortkomt uit de psychopathologie en hartklachten. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat het niet ondenkbaar is dat verergering van de rugklachten kan leiden tot een urenbeperking. De rechtbank overweegt dat de verzekeringsarts b&b deugdelijk heeft gemotiveerd dat de rugafwijkingen van eiser op zichzelf geen grond vormen voor een urenbeperking. Bij eiser is geen sprake van een zenuwbeknelling of andere ernstige complicaties aan de rug waarbij een noodzaak bestaat om overdag te liggen of extra te rusten. Wat betreft de rugklachten is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts b&b deze in voldoende mate in kaart heeft gebracht. De verzekeringsarts b&b heeft zich aangesloten bij de zwaarte van de rugbeperkingen zoals die door de primaire verzekeringsarts zijn vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling.
5.6
De rechtbank begrijpt dat eiser niet had verwacht dat zijn bezwaar zou kunnen leiden tot de verlaging van zijn WAO-uitkering en dat dit voor hem onrechtvaardig voelt. Hoewel de frustratie van eiser invoelbaar is, kan het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank echter zowel inhoudelijk als procedureel de juridische toets doorstaan.
5.7
Het vorenstaande betekent dat de medische component van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden berust. De beroepsgronden die hiertegen zijn gericht treffen geen doel.
6. De rechtbank heeft tot slot de functies bestudeerd die door de arbeidsdeskundige b&b zijn geduid in het rapport van 17 juli 2020. Er zijn geen aanwijzingen dat deze functies, die zijn geduid aan de hand van de beperkingen van eiser in de FML, niet geschikt voor eiser zouden zijn. Eiser heeft hiertegen ook geen specifieke beroepsgronden naar voren gebracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geduide functies passen binnen de belastbaarheid van eiser.
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden de WAO-uitkering van eiser met ingang van 14 oktober 2020 heeft verlaagd.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2021.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.