In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'humanitair niet-tijdelijk' had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag afgewezen en een inreisverbod opgelegd. Verzoeker, die sinds 1996 in Nederland verblijft en werkzaam is in de ouderenzorg, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij het besluit op bezwaar in Nederland kan afwachten.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar van verzoeker niet kansloos is. Hij stelde vast dat de staatssecretaris ten onrechte had geconcludeerd dat verzoeker het grootste deel van zijn leven in Marokko had gewoond. De voorzieningenrechter wees erop dat verzoeker sinds 1996 in Nederland verblijft en dat hij in die periode verder is geïntegreerd. Ook werd onvoldoende rekening gehouden met het feit dat verzoeker tijdens zijn langdurige verblijf in Nederland ongemoeid was gelaten door de overheid.
Op basis van deze overwegingen heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en bepaald dat verzoeker niet mag worden uitgezet totdat op het bezwaar is beslist. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.