In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Albanese eiser die verzocht om teruggave van zijn paspoort. De eiser had zijn paspoort op 29 juli 2020 overhandigd aan de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) en had sindsdien een terugkeerbesluit opgelegd gekregen. De staatssecretaris weigerde echter de teruggave van het paspoort, onder verwijzing naar de noodzaak om het paspoort te bewaren voor mogelijke uitzetting.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het paspoort in bewaring moest blijven. De rechtbank stelde vast dat er geen concreet zicht was op uitzetting en dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat het noodzakelijk was om het paspoort te behouden. De rechtbank vernietigde daarom het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij de staatssecretaris werd opgedragen om het paspoort zo spoedig mogelijk terug te geven aan de eiser.
De rechtbank oordeelde verder dat de gevraagde voorlopige voorziening niet verder reikte dan de beslissing op het beroep, en dat er geen aanleiding was om deze te treffen, aangezien de rechtbank al op het beroep had beslist. De staatssecretaris werd ook veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 1.602,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen hoger beroep mogelijk tegen deze beslissing.