ECLI:NL:RBDHA:2021:14795

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
SGR 21/2178
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum Wlz-indicatie bij zorgaanvraag en terugwerkende kracht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 7 december 2021, staat de ingangsdatum van een Wlz-indicatie centraal. Eiser, de zoon van de overleden [A], had bezwaar gemaakt tegen het besluit van Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) waarin de ingangsdatum van de Wlz-indicatie op 2 januari 2021 was vastgesteld. Eiser stelde dat de ingangsdatum eerder, op 19 december 2020, had moeten zijn, omdat [A] vanaf die datum zorg ontving van haar nicht. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de indicatie inderdaad op 19 december 2020 had moeten worden vastgesteld, omdat [A] op die datum al zorg ontving. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het CIZ en herstelde de ingangsdatum van de indicatie. De rechtbank overwoog dat de regelgeving niet voorschrijft dat de ingangsdatum alleen kan worden vastgesteld in geval van opname in een zorginstelling. De rechtbank concludeerde dat de CIZ de wet te beperkt had geïnterpreteerd en dat er geen grond was om de terugwerkende kracht van de indicatie te beperken tot een periode van vijf dagen voor de aanvraag. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving omtrent Wlz-zorg en de rechten van verzekerden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2178

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Centrum Indicatiestelling Zorg, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M.R. Kater).

Procesverloop

In het besluit van 19 januari 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van [A] van 7 januari 2021 om een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) toegewezen en de ingangsdatum van de indicatie op 2 januari 2021 vastgesteld.
Op [datum] 2021 is [A] overleden.
In het besluit van 12 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, de zoon van [A] , tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Na een korte opname in het ziekenhuis in verband met een heupfractuur werd [A] , geboren op [geboortedag] 1925, op 3 december 2020 opgenomen in een zorgpension. Op 19 december 2020 had ze het zorgpension weer verlaten en vanaf die dag werd ze thuis verzorgd door haar nicht, die verpleegkundige is. Op 7 januari 2021 heeft de nicht namens [A] een aanvraag ingediend om zorg op grond van de Wlz in de vorm van een persoonsgebondenbudget. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag toegewezen. Verweerder heeft de ingangsdatum van de indicatie op 2 januari 2021 vastgesteld op de grond dat sprake was van zorg aansluitend op een eerstelijnsverblijf. Op [datum] 2021 is [A] overleden. De zoon van [A] , eiser, heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder overweegt daartoe dat het recht op zorg op grond van de Wlz niet ter discussie staat. Omdat [A] op 2 januari 2021, en de twee weken daarvoor, al zorg ontving, heeft verweerder de ingangsdatum van de indicatie terecht op deze datum vastgesteld. Onder verwijzing naar de Beleidsregels Indicatiesteling Wlz 2021 (de Beleidsregels) stelt verweerder zich op het standpunt dat de ingangsdatum van de indicatie in bijzondere omstandigheden maximaal vijf dagen voor de datum van de aanvraag kan liggen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet verweerder geen aanleiding om van de Beleidsregels af te wijken en de ingangsdatum op een verder in het verleden datum vast te stellen.
3. Eiser voert aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden om de ingangsdatum van de indicatie op 19 december 2020 vast te stellen, de datum waarop de zorg door de nicht van [A] aanving. De overplaatsing van het zorgpension naar huis maakte een grote fysieke en emotionele indruk op [A] en haar naasten. Door organisatorische perikelen en de feestdagen was het niet gelukt om eerder een aanvraag in te dienen.
3.1.
Dit betoog van eiser slaagt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat [A] was aangewezen op Wlz-zorg en dat zij deze vanaf 19 december 2020 ontving. Slechts in geschil is of verweerder de ingangsdatum van de indicatie terecht op 2 januari 2021 heeft vastgesteld.
3.3.
Op grond van artikel 3.2.3, eerste lid, van de Wlz wordt het recht op zorg op aanvraag van de verzekerde in een indicatiebesluit vastgesteld door verweerder. Op grond van het zesde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de wijze waarop de indicatie tot stand komt en over de inrichting en geldigheidsduur van het indicatiebesluit. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit langdurige zorg (Blz).
3.4.
Op grond van artikel 3.2.4, eerste lid, van het Blz, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit gold, neemt verweerder zo snel mogelijk, doch binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing op de aanvraag. Op grond van het tweede lid wordt, indien een verzekerde wegens bijzondere omstandigheden reeds zorg ontvangt, een indicatiebesluit uiterlijk binnen twee weken genomen. Indien de verzekerde ingevolge het indicatiebesluit is aangewezen op in de wet geregelde zorg, werkt het indicatiebesluit terug tot en met de dag waarop de zorg is aangevangen.
3.5.
Op grond van paragraaf 2.1.6.3 van de Beleidsregels geldt de hoofdregel dat de ingangsdatum van het besluit de datum is waarop verweerder de beslissing neemt. De ingangsdatum van de geïndiceerde zorg kan in beginsel niet liggen vóór de datum van het indicatiebesluit. Bij bijzondere omstandigheden kan hierop een uitzondering gemaakt worden. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij aanvragen voor Wlz-zorg aansluitend aan eerstelijns verblijf (Zorgverzekeringswet) of als een persoon vanwege bijzondere omstandigheden al Wlz-zorg ontvangt, conform artikel 3.2.4, tweede lid, van het Blz.
Als de persoon al Wlz-zorg krijgt op de datum van de aanvraag beslist verweerder binnen twee weken. Voorwaarde is dat er voldoende (medische) informatie bij de aanvraag beschikbaar is. De ingangsdatum van de indicatie is dan de datum dat de aanvraag bij verweerder is binnengekomen of maximaal vijf dagen daarvoor als de zorg eerder is gestart.
3.6.
Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift – onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij artikel 3.2.4, tweede lid, van het Blz en in afwijking van het primaire besluit en het bestreden besluit – op het standpunt gesteld dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is om de indicatie eerder dan de aanvraag in te laten gaan. Volgens verweerder is artikel 3.2.4, tweede lid, van het Blz alleen van toepassing in het geval van een (spoed)opname in een zorginstelling. Uit coulance laat verweerder de ingangsdatum van de indicatie op 2 januari 2021 staan.
3.7.
De Nota van Toelichting (Stb. 2014, 520) bij artikel 3.2.4, tweede lid, van het Blz vermeldt dat “het CIZ gebruik [kan] maken van de bevoegdheid om beleidsregels te stellen om beleid te ontwikkelen over de afdoening van aanvragen die met voorrang moeten worden behandeld. Het Blz schrijft daarbij wel voor dat in dergelijke bijzondere omstandigheden binnen twee weken moet worden beslist. Ook bepaalt dit artikel dat een indicatiebesluit, indien dat inhoudt dat de verzekerde op zorg van de Wlz is aangewezen, dan ook gedurende die twee weken terugwerkt tot en met het moment van de opname.”
3.8.
De rechtbank stelt vast dat uit de tekst van artikel 3.2.4, tweede lid, van het Blz niet volgt dat een indicatie alleen in het geval van opname eerder dan de datum van de aanvraag kan ingaan. Uit de tekst van de bepaling volgt immers dat de indicatie terugwerkt in het geval de verzekerde wegens bijzondere omstandigheden reeds zorg ontvangt. De rechtbank ziet in de tekst van artikel 3.2.4, tweede lid, van het Blz, zoals dit ten tijde van het bestreden besluit gold, dan ook geen grond om deze slechts van toepassing te laten zijn in het geval van opname. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit paragraaf 2.1.6.3 van de Beleidsregels evenmin blijkt dat een indicatie slechts in geval van opname met terugwerkende kracht kan worden verleend. Uit de huidige tekst van artikel 3.2.4, tweede lid, van het Blz, zoals deze per 1 september 2021 is gewijzigd [1] , volgt deze beperking wel. Naar het oordeel van de rechtbank legt verweerder artikel 3.2.4, tweede lid, van het Blz met het in het verweerschrift ingenomen standpunt dan ook te beperkt uit. De rechtbank ziet daarin dan ook geen aanleiding om in afwijking van hetgeen over de bijzondere omstandigheden in het bestreden besluit is overwogen hier tot het oordeel te komen dat verweerder abusievelijk toepassing heeft gegeven aan artikel 3.2.4, tweede lid, van het Blz.
3.9.
Wat betreft de vraag of een indicatiebesluit slechts over een beperkte periode kan terugwerken, overweegt de rechtbank dat uit de tekst van artikel 3.2.4, tweede lid, van de het Blz, zoals dit ten tijde van het bestreden besluit gold, volgt dat het indicatiebesluit terugwerkt tot de dag waarop de zorg is aangevangen. Een nadere beperking in de duur, zoals het maximum van twee weken uit de huidige tekst van de bepaling, ontbrak toen. Dit betekent dat er in dit geval geen grond is om de terugwerkende kracht te beperken tot een periode van vijf dagen voor de dag van de aanvraag, zoals verweerder in de Beleidsregels heeft bepaald. Verweerder beperkt artikel 3.2.4, tweede lid, van het Blz hiermee ten onrechte in. [2] Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ingangsdatum van de indicatie ten onrechte op 2 januari 2021 heeft bepaald. Nu niet in geschil is dat de Wlz-zorg op 19 december 2020 is aangevangen, had verweerder de ingangsdatum op die dag moeten bepalen.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank voorziet zelf in de zaak, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen voor zover de ingangsdatum van de indicatie op 2 januari 2021 is bepaald en stelt deze vast op 19 december 2020.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, voor zover daarbij de ingangsdatum van de indicatie op 2 januari 2021 is bepaald, stelt de ingangsdatum vast op 19 december 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de Nota van Toelichting bij het huidige artikel 3.2.4, tweede lid, van het Blz, Stb. 2021, 341.
2.Zie ook de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:270.